VI. De schrijver als versterker
Schrijf je voor jezelf, of voor je publiek - dat is altijd weer de grote vraag.
Schrijven is praten tegen iemand die niets terugzegt. Nog erger: je weet niet eens wie het is tegen wie je praat. Hoe lap je 'm dat? Hoe weet je of dat wat je te vertellen hebt de ander überhaupt interesseert en hoe weet je of je je publiek tenslotte met je vertoning niet erg teleurstelt?
Schrijven is moeilijk. En het begin is het moeilijkste: als je nog helemaal geen publiek hebt. Je staat op de markt. Je hebt je spulletjes uitgepakt en je gaat je schminken en je begint. Je geeft een voorstelling en niemand die staan blijft, niemand zelfs die kijkt... En na een paar jaar sta je er nog, en nog steeds zie je niemand, maar wel liggen er twee of drie rozen aan je voeten, ten teken dat je moet doorgaan... Maar zelfs wie die rozen er neer gelegd heeft, weet je niet. En je gaat door. En de vraag is, in dit verband: waar komt dat zelfvertrouwen vandaan? Hoe weet je dat, in het leven, dit je functie is?
Er is nog een ander, wat ouderwetser beeld, volgens hetwelk een schrijver opereert in een salon en, de linkerduim in het vest gestoken, voorleest uit zijn eigen werk dat hij, gelijk een zanger, op zijn gespreide rechterhand vóór zich houdt en aan dat beeld gaat dan nog weer een ander, nog ouder beeld vooraf: de schrijver in zijn eentje aan een tafel, op een zolderkamertje. Hij bijt op het puntje van zijn ganzeveer, terwijl hij ingespannen uit het raam kijkt. De blik op de horizon... Waarom? Wat ziet hij daar? Hij ziet niets. Hij zoekt. Hij zoekt het juiste woord. Duizenden woorden heeft hij tot zijn beschikking, maar daaronder zoekt hij naar