ren niet direct te voorschijn kwamen. En áls ze nog ergens bestonden, dan zeker niet in het gloednieuwe hoofdkantoor in Caracas. Eerder in Maracaibo of daaromtrent. Vandaar dat we - en hier sla ik anderhalf jaar over - op weg waren naar Maracaibo. We overnachtten in het universiteitsstadje Merida. Cactussen in de tuin, mooie vrouwen, van marmer en daarboven in de lucht, zwak verlicht door de ondergaande zon, een kam van sneeuw.
Het Shell-kantoor in Maracaibo is een in carré aangelegd houten gebouw met houten balustrades dat doet denken aan tropenhelmen en korte witte broeken. Ook hier moesten we niet zijn, want in deze vertrekken huisde al sinds jaren de Guardia Nacional.
La Paz, daar moesten we wezen. La Concepción. Weer een half uur rijden langs zilverkleurige pijpleidingen en olieplassen. En Uitendaal wou zo graag weten hoeveel olie hier nu sinds het begin, in 1922, uit de grond gehaald was. Dat moest op papier staan. Die cijfers moesten bewijzen dat die grondverzakkingen en die overstromingen in ieder geval níét het gevolg waren van de olieproduktie, maar van iets anders... Stonden we ten slotte terzijde van een oude schuur, om ons heen te kijken naar die dode bomen, naar dat zwarte, ingezakte landschap...
Volgens de man die ons ontving en, horende dat wij Nederlanders waren, zich er, met strohoed en zonder gebit, op beroemde dat hij nog heel goed Hollands sprak: ‘sodeflikker, boerelul’ - waren de boeken die wij zochten al lang door de ratten opgevreten...