2.0
We vlogen over Guadeloupe. Ik herkende dat eiland van de afbeelding op de postzegel die er vandaan komt. Een half uur later zakten we af naar de donkergroene, bergachtige noordkust van Zuid-Amerika. Duizenden lichtjes. Dat is Caracas, denk je dan, maar het is niets, het zijn duizenden hutjes tegen de bergen gebouwd. La Guaira, de haven. Maiquetía, het vliegveld. Treed je, door de opengeklapte deur van het vliegtuig, in de nacht, dan is het of je in een badhuis komt, zo heet en vochtig. Je brilleglazen beslaan. De vrouw die, vóór mij gezeten, om mooi te zijn voor de man die haar zou komen afhalen, telkens weer haar lange blonde haren had gekamd - daar had ze zulke mooie krullen in gelegd en dat golfde zo mooi over haar ranke schouders -, die vrouw liep voor mij de trap af en dat blonde haar zag ik, bewegend in de lauwe wind, samentrekken ‘tot gillende spiralen’, zoals het vers zegt. Een kop met zuurkool was het geworden, nog voor ze op de grond stond. Maar de man die haar kuste was gelukkig.
Laura en ik liepen in de nachtelijke hitte naar de douanehal, waar we ervoeren dat douanebeambten, als er een vliegtuig is geland, eerst gaan eten. Het past je, als gast, niet je daarover op te winden. Het zijn trouwens geen echte beambten, ze dragen geen uniformen maar t-shirts. Ze waren gauw genoeg weer terug, plakten op elk van de koffers een etiket ten teken dat ze de inhoud ervan bekeken hadden en waren, wat ons betreft, zelfs nog behulpzaam bij het aanhouden van een taxi.
En zo schoten we, achterovergeleund in de kussens, hand in hand de nachtelijke bergen in.
Een eindeloze slang van vurige achterlichten.