Huiselijke poëzie(1999)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Katharina Wilhelmina Bilderdijk Kindermoord (wintermaand 1813) Lief, onnozel, teder wicht dat zo wreed verstoten ligt; aan wie 't onmens dat u baarde zelfs geen zachte handvol aarde maar een steen ten peluw gaf, die u strekt voor wieg en graf. O hoe doet me uw aanblik beven! Hoe beklaag ik 't droeve leven onder mensen, zo ontmenst! Wee, die u daar neergestrekt ziet, met zo'n gruwel de aard bedekt ziet; en bij zoveel zielsverbastring 't aanzijn nog te rekken wenst. Monster! zien mijn ogen waar?- ligt het schuldloos wichtje daar, van de koordsnoer nog omstrengeld waar zijn bloed aan 't uwe in mengelt?- wierp gij 't op de steenklomp neer, in dit bloedverstijvend weer!- in de sneeuw- en hageljacht van deez' kille winternacht!- Ge gelooft bij zulk een gruwel aan gevoel of liefde meer? Onmens, die dit wichtje droegt, was uw wreedheid niet vernoegd, [pagina 127] [p. 127] stilde 't niet uw tijgerwoede, dat het als een slachtlam bloedde, tot de vlotte ziel 't ontgleed?- Meer dan wolf en panter wreed sloot ge uw boezem voor zijn kreet! dorst gij 't, lauw nog van het leven, 't roofgediert ten voedsel geven! Wee, ja, tienvoud wee, onzaalge, die dit feit u schuldig weet! Wrede! 't redeloos gebroed heeft gevoel voor eigen bloed: tijgers in het nest besprongen offeren 't leven voor hun jongen! Gij alleen, ontmenst van aard en de naam van mens onwaard, durft uw eigen kroost verzaken! moordt wat de Almacht gaf te leen; durft natuur met voeten treên, en haar hechtste banden slaken!- Welk een helgeest spoorde u aan, heeft uw arm ten dienst gestaan, toen hij 't gruwzaam feit volvoerde?- Dit vermocht een moederhand zonder dat haar ingewand, dat haar stenen hart ontroerde, toen zij 's wichtjes levensband met verwoede vuist ontsnoerde?- Hoe, rampzaalge, kon gij dit! Hoe des werelds hoogst bezit zo miskennen, zo versmaden woelde u 't wicht niet onder 't hart, met die zoete moedersmart [pagina 128] [p. 128] die de ziel in lust doet baden?- Voelde gij zijn hartklop niet- niet dat liefelijk gewemel dat ons opbeurt tot de hemel, als het vruchtje dat wij torsen zijn omwikkling weerstand biedt? Hebt gij 't enigst heil verwoest dat u de armoe zeegnen moest? Zal geen lachje van uw wichtje als zijn donzig aangezichtje op uw boezem had gerust 's levens kommer u vergoeden, balsemen de tegenspoeden?- En wordt nooit de traan des lijdens door zijn lipjes afgekust? O hoe zal u 't hart dan bloeden! Hoe de wroeging in u woeden! U beroven van de rust!- Scheur haar 't week-gevoelig hart wie, gezweept door hongers smart, soms een mondvol broods moet vragen; wie voor deez' verneedring beeft en nog liever hongerend sneeft, zal, wanneer zij telgjes heeft, ook dat lijden leren dragen. Zal het oog ten hemel slaan met een kinderlijke traan, in ootmoedig Godbetrouwen, en in 't prangen van de nood voor de pandjes van haar schoot zich de laatste schaamle mondvol met een dankend hart onthouen. Bloedig knaagt des hongers beet; maar daar is op aard geen leed [pagina 129] [p. 129] dat een moeder doet bezwijken, die geen ziel, geen leven heeft dan in 't kroost waarvoor zij leeft; die zich bij de drukkendste armoe in haar spruitjes voelt verrijken. 't Is een ongeziene macht, die haar krachten steunt met kracht, waar en moed en onversaagdheid van de stoutste held moet wijken. Dan, wat doe ik! Zal ik u voor wier gruweldaad ik gruw, bij rechtschapen moeders noemen?- Neen, de mensheid kent haar niet die zich uit haar rang verstiet; 't bos alleen en roofgedrochten mogen op uw weerga roemen! Dekte een duistre nacht uw feit?- Dwaze! Gods alwetendheid is uw wandaad niet verborgen. 't Wichtje dat uw hart verstoot, werd der Englen lustgenoot die voor 't smetloos zieltje zorgen. Beef! zij voeren voor Gods troon uw zo wreed vermoorde zoon. Eenmaal zult ge aan Jezus' voeten dat verworpen kind ontmoeten en het naadrend strafgericht zal u daar ter vierschaar dagen voor Gods heilig aangezicht. Vorige Volgende