Huiselijke poëzie
(1999)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
als twist in 't eind de liefde dooft;
het bloed stáág opklimt naar het hoofd;
als heerszucht, drift en onverstand
steeds knagen aan de huwelijksband
en bij 't gekijf, bij de ergernis,
maar zelden een onschuldig is!
Hoogmoedig en laatdunkend man!
Wat wilt gij van uw eega dan?
Dat zij, slavin, in u een Heer,
een oppermachtig Vorst vereer?
bij uw bevelen trilt en beeft
en kruipend naar uw wetten leeft?
Zoek dan bij ons geen bedgenoot:
wordt Muzelman en word despoot.
Hoe vleide gij, eer nog door de echt
die knoop voor altijd was gelegd,
om 't kusje van de lieve mond,
dat gij zo zoet, zo smeltend vond!
Is nu, na 't vieren van uw lust,
het vuur der min reeds uitgeblust,
en 't hart dat gij zo kwistig preest
niet meer 'tgeen 't eenmaal is geweest?
Of zoekt gij op de huwelijkstroon
vergoeding voor de vleierstoon,
toen alles wat uw lief bezat
geen weerga op de wereld had;
gij kruipend aan haar voeten lag;
ge in elke lach een engel zag;
het meisje kwistige eer bewees,
en somtijds zelfs een vlekje prees.
| |
[pagina 124]
| |
En gij, die vrolijk, zacht van aard,
inschiklijk voor het huwlijk waart;
o vrouw! wat vindt ge nu als wijf
in 't kibbelen een tijdverdrijf?
Of hebt gij slechts een net gespreid,
of veinsde gij toegevendheid,
opdat gij eens die hete tocht,
als vrouw de heerszucht vieren mocht?
Verblinde twee! geen muur bedekt
't toneel, dat u tot schande strekt;
geen dichte deur nog sluiting baat:
men hoort het razen op de straat;
elk kent uw lastig, drukkend pak;
het luid gerucht verbreidt uw zwak;
't wordt opgesierd en gij, beklad,
welhaast het sprookje van de stad.
De dienstmeid heeft voor vrouw of heer
na korte tijd geen achting meer
en is zij heet op vuil gewin,
zij dringt bij een van bei zich in;
kiest stout en onbeschaamd partij;
spreekt wie betaalt bij andren vrij
en vlecht in haar getrouw verhaal
nog opgesmukte logentaal.
Hoe wordt ge, ellendig kroost! gevormd
wanneer 't in huis gestadig stormt?
Gij zuigt met melk, door drift verhit,
het gif in, dat in 't harte zit;
hetgeen gij 't eerst van de ouders leert
is 't vloeken, dat de mens onteert;
| |
[pagina 125]
| |
en leggen ze in u enig zaad,
't zijn kiempjes van de wreevle haat.
Wie weet niet hoe elk vlekje kleeft
en hoeveel zaad het onkruid geeft,
dat elk beginsel bij het kind
een grond geschikt voor 't wortlen vindt;
hoe voorbeeld, 'tzij dan goed of kwaad,
een diepe indruk achterlaat:
hoe jeugd als weke was gekneed
maar zelden de eerste les vergeet?
Wat ellende! o mijn God! ik gruw:
rampzalig kroost! wat wordt van u,
als 't hart des echtgenoots, verstokt,
u uit de schoot der moeder lokt;
en zij, o schuld die niets verschoont,
u uit de arm des vaders troont?
O weesjes! zonk ge op de aarde neer;
helaas! gij hebt geen ouders meer.
Wat brand vernielt en woedt zo fel!
Helaas, gij stookt het vuur der hel;
een vuur dat door de hete gloed
de levensbloem verschroeien moet;
uw welvaart straks in puin verkeert;
uw kracht, uw lust, uw moed verteert;
geen rust, geen vrolijk uur gehengt
en tot de bedelzak u brengt.
Want waar toch twisten man en wijf
en daalt Gods zegen op 't bedrijf?
Waar zorgt de vrouw toch voor 't gezin,
neemt twist de plaats van de eendracht in?
| |
[pagina 126]
| |
Waar kost verwarring aan een man
niet meer dan ijver winnen kan?
Verdoolden! knoopt die banden weer:
of ras zit ge op een puinhoop neer!
|
|