| |
H. Tollens Cz.
Geluk en deugd
Mijn boezem jaagt, mij bruist het bloed,
een vlam doorwoelt mijn borst:
Zeg, grijze, die het weten moet!
Wat blust of koelt het best die gloed,
wat laafnis stilt die dorst?
Ik volg een droombeeld wijd en zijd:
Het lokt en wuift, maar vlucht altijd
eer 't nog te omarmen is.
Zeg, grijze, die het leren mocht!
langs wat verborgen spoor
de schone vluchtling opgezocht,
En met wat tooi, o jongling! spreek!
Was dan 't Geluk gehuifd,
dat droombeeld, dat u steeds ontweek,
dat steeds opnieuw u wuift?
Mijn vader! 't was verblindend schoon,
Nu droeg het hoofd een lauwerkroon,
| |
| |
van schittrend licht verguld;
dan zwierde een rijke vederpracht,
van gouden loovren zwaar,
een wrongel, met juweel bevracht,
om 't weids gevlochten haar;
dan eindlijk - neen, in voller glans
verscheen mij nooit het beeld! -
Dan was alleen een rozenkrans
door 't golvend haar gespeeld;
de lok hing neer op de open borst,
En - welk een wens ik smeden dorst...
mijn lippen! zegt het nooit!
Maar had ge als ik het beeld aanschouwd,
mijn vader! in die schijn,
uw bloed, sinds lang verkleumd en koud,
had weer gegloeid als 't mijn.
Dat was 't Geluk niet, neen, mijn zoon!
Het was niet wat u 't scheen:
Dat droombeeld met die lauwerkroon
Ja, tintlend bruist het jeugdig bloed
begoocheld door zijn lach,
en dorstend staat het hart in gloed,
begeerlijk boven pracht en schat
is 't lover dat hij vlecht,
en heerlijk staat zijn lauwerblad
om 't waardig hoofd gehecht:
maar 't is 't Geluk niet, jongling! neen!
het schut geen foltring af,
het schept geen zielsrust om u heen
noch strekt een steun aan 't graf.
| |
| |
Och, meer niet dan een schone bloem,
maar die van verf verschiet,
verwaaiend loof is aardse Roem
en wat gij najaagt niet.-
't Was ook 't Geluk niet, neen voorwaar!
Die opschik droeg het nooit!
Dat droombeeld met juweel in 't haar,
met loovren gouds bestrooid:
dat was de Rijkdom. - Arme dwaas
die, 't hart vertuit aan pracht,
uit klei en mijnkloof zich, helaas!
't geluk te delven tracht!
Neen, neen, mijn zoon! vertrouw op mij:
't geluk stak nooit in 't goud!
Het hang' de pels u om de pij,
het laat u 't harte koud.
Niet zoeter smaakt des levens zuur
schoon gij 't uit zilver drinkt;
niet zachter valt hem 't scheidensuur
wie op een goudbaar zinkt.
Neen, neen, mijn zoon! wat faalt en vliedt
wanneer gij 't bijstand vraagt,
wat in de nood u 't eerst verliet,
dat is 't Geluk voorzeker niet,
waarnaar gij smacht en jaagt.
Maar dan die derde schoonheid toch,
slechts met een roos in 't haar...?
Dát was voorzeker geen bedrog:
dát was 't Geluk voorwaar!
Neen, nimmer joeg mij 't hart zo snel
als toen dat beeld verscheen!
Dat is 't Geluk! ik dacht het wel!
Ontdek mij 't pad erheen.
| |
| |
Wee, wee u, zo gij 't vinden mocht!
Wat kwam 't u duur te staan!
Zo gij ellende en wanhoop zocht,
ik wees u 't monster aan.
Dat was de Wellust. - Vlucht haar! vlucht!
Verstrikkend is haar pronk:
verpestend is haar ademzucht
Ja, zoet is 't loos bereid venijn
waarmee u 't monster vangt,
maar zuur bekomt die zoete wijn
wie in zijn netten hangt.
O, 't martelt deerlijk de arme buit!
die in zijn scharen viel;
het mergelt tot het been hem uit,
en plundert lijf en ziel.
Ontvlie zijn blik, zijn tooi, zijn toon;
aanschouw noch hoor het aan;
geen euvel eist een hoger loon:
het is 't Geluk niet, neen, mijn zoon!
dat huist er ver vandaan.
En is 't Geluk dan, vader, ach!
een schat die niemand delven mag,
een nooit gesmaakt genot?
Waartoe dan ons, rampzaalgen, toch
die dorst in 't hart ontgloeid;
dat smachten naar een droombedrog,
een vrucht die hier niet groeit?
Neen, neen, mijn zoon! ter straf niet, neen!
ontgloeide in 't hart die zucht;
| |
| |
gij grijpt niet naar een schaduw heen,
naar geen verboden vrucht.
Voorwaar, voorwaar, 't Geluk bestaat,
bestaat voor al wat aâmt;
wie 't pad verkoos dat derwaarts gaat,
stond nooit aan 't eind beschaamd.
Geen aardse roem, geen werelds goed
ontsluit dat kostbaar spoor;
de wellust zet er nooit een voet,
al liegt ze 't loos u voor:
slechts één geleigeest - eene slechts,
die list noch lokstem hoort,
voert, ondanks klippen links en rechts,
op 't veilig pad u voort.
Mijn zoon, mijn zoon! geloof mijn raad:
dool op geen dwaallicht af;
verkies de gids tot toeverlaat
wie elke slagboom openstaat
en die niet vlucht aan 't graf.
Mijn vader! spreek! waarheen het zij,
ik volg zijn wenk alleen;
Ik blijf in lief en leed hem bij:
waar huist die gids? ontdek het mij:
mijn boezem hijgt erheen.
O heerlijk is dat wijs besluit,
reeds in de vaag der jeugd!
Mijn zoon, voer onverwrikt het uit:
die leigeest is de Deugd.
Snel voort, snel 's levens doolhof door
de gids houdt u de fakkel voor
en 't veilig voetspoor in.
| |
| |
De rotsklomp scheur' zich van de top,
de vuurwel vlamme en bruis':
de Deugd leidt naar 't Geluk u op
door 's aardrijks puin en gruis!
Verneem wat licht aan 't eind van 't pad
mijn twijflend oog bescheen:
de ontdekking is een kostbre schat!
Dat elk het wist en 't nooit vergat!
|
|