Huiselijke poëzie(1999)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] H. Tollens Cz. Winteravondliedje Het oosten blaast, het wintert fel, 't is buiten vinnig koud: Goddank! wij hebben turf en hout; wij zitten warm en wel. Al zijn de bomen wit als dons, de grachten hard als lood, wat, wijfjelief! wat deert het ons? Wij hebben warme wijn en pons, wij hebben dek en brood. En noden we eens een vriend te gast, wij zetten vlees en vis - en somtijds wildbraad op de dis, met wat daarneven past. En als er een van 't huis verjaart, hoe jong de kleine zij, wij bakken hem ter ere een taart, of eten wafels aan de haard en drinken slemp erbij. Dat kan die arme stumper niet die langs de straten schooit en, of het vriest en of het dooit, verkleumd van honger ziet. Verjaar' zijn kind, verjaar' zijn vrouw, geen gast betreedt zijn kluis; hij lijdt altijd gebrek en kou, hij stookt geen vuurtje in zijn schouw hij krijgt geen tulband thuis! [pagina 95] [p. 95] Wat moeten wij niet beter zijn, bedeeld met zoveel goed; de winterhaard in volle gloed, de beker vol van wijn! Wij zijn uit andre klei gekneed, uit beter leem dan hij, en God, die alle dingen weet, gaf ons met recht een fraaier kleed, en hem een ruwer pij. Ik beter zijn...? Vermetel lied, is 't waarheid wat gij slaakt? Ik wenste dat gij waarheid spraakt; ik vrees dat doet gij niet! Wie weet of onder 't slecht gewaad, genaaid uit stuk en brok, geen min verdorven harte slaat, met meerder goed en minder kwaad, dan onder deze rok! Zou 't mooglijk wezen...? Goede God, zo 't mooglijk wezen mocht, waarom dan hem zo bang bezocht en mij dat blijder lot? Ik zit en mijmer, peins en gis en dring het raadsel in, maar, wat al meer mij duister is, ook mijn bezit en zijn gemis heeft mij te diep een zin. Doch dát voor 't minst, hoe blind ik zij, begrijp ik toch ervan, dat ik de arme geven kan, wat hij niet kan aan mij; dat van wat God ons ruimer schonk, [pagina 96] [p. 96] hem hulp behoort in nood; van onze haard een enkle vonk, een enkle drop van onze dronk, een kruimel van ons brood. En daarom dan de plicht voldaan die 't hart zo luid gebiedt! Verdiepen we ons in raadsels niet: dat droogt geen enkle traan. Het oosten blaast, het wintert wreed, 't is buiten bitter koud; de stumper die geen uitkomst weet behoort een vlokje van ons kleed, een spaander van ons hout. Hoort, maagd en knaap! hoe laat het zij, wie kloppen mocht, ontsluit! dringt oud noch jong de huisdeur uit en zendt geen mens voorbij... Wat hoor ik? vliegt! doet op! gezwind! 't Is buiten ruw en guur! O, zond ons God, door weer en wind, een arme moeder met haar kind, zij kwam ter goeder uur! Ik dank U, bron van alle goed! voor wat uw gunst mij schonk; ik dank U voor de liefdevonk, mu tintlende in 't gemoed; maar driewerf dank, algoede God! voor elke ervarenis, dat uw bevel ons reinst genotons zoetst genoegen uw gebod- dat weldoen zalig is. Vorige Volgende