Huiselijke poëzie
(1999)–Ellen Krol– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
en mijn wangen blozend gloeien,
daar ik lauwren moest zien bloeien
en mijn kruin geen lauwren droeg;
kon ik nauw mijzelf bedwingen
als ik andre jongelingen
kruipen zag op 't pad der eer;
als het lot aan hen verspilde
wat het mij niet geven wilde;
als het nooit mijn neiging stilde,
maar weerbarstig ging tekeer:
ach, toen was ik spoorloos te achten!
Kwellend mij met ijdle klachten,
schiep ik dwaas mijn eigen druk.
'k Bond de nachten aan de dagen
om 't genoegen na te jagen;
en zocht blindelings nieuwe plagen,
en ontvlood het waar geluk.
't Wee dat mij de boezem griefde
wekte deernis aan de liefde,
en zij trok mijn lot zich aan:
ja, ze ontwelde, teer bewogen,
door de taal van sprekende ogen
in mijn hart het groot vermogen
om mijn kwelling door te staan.
Zou ik nu nog moedloos klagen?
Zou ik nu de roem bejagen?
'k Heb genoegen: dit is meer!
'k Heb een wijfje, fris van leden,
goed van aard en rein van zeden;
| |
[pagina 72]
| |
met een hart vol tederheden:
'k min haar, en zij mint mij weer.
Eng en needrig is mijn woning,
zonder ijdle praalvertoning;
matigheid bespreidt mijn dis;
maar wat zorgen mij ook prangen,
van het minlijkst kroost omvangen
mag ik alles ruim erlangen
wat voor 't hart een rijkdom is.
Waant niet, groten dezer aarde!
dat uw lot me ooit wangunst baarde,
dat ik u uw glans benij:
'k zal nooit naar uw luister haken,
maar kon ge u een denkbeeld maken
van al 't heil dat ik mag smaken,
dan benijdde gij 't aan mij.
Delend met mijn gezellinne
wat mij treft en wat ik winne,
strekt haar vreugd mijn vlijt ten loon.
Laten de Alexanders woelen
en op nieuwe scepters doelen;
mochten ze eens als ik gevoelen,
ach! zij vochten om geen troon.
Ja, wie bang van 't rustloos zwerven
't reinst genoegen wil verwerven,
zoeke een wijfje zo als 't mijn';
rein van hart en teer van zinnen,
dat hem vurig zal beminnen
en een minzaam kroost doen winnen,
en hij zal gelukkig zijn.
| |
[pagina 73]
| |
Zij zal zo hem rampen treffen
straks hem van de helft ontheffen,
en hem troosten door haar deugd;
en door zachte minzaamheden,
in de rampen nog tevreden,
doet zij hem op rozen treden,
en verdubbelt zijne vreugd.
Ja, mij is veel meer geschonken
dan hem die van wellust dronken
alles in zijn roes geniet.
Liefde rekt de blijde dagen,
vormt, aan ons ten welbehagen,
'tgeen aan toomloos lustbejagen
in één ogenblik ontvliedt.
Treft me een onverwachte smarte,
dan druk ik mijn wijfje aan 't harte,
en zij klemt mij aan haar borst;
en, elkanders troost erlangend,
smoren wij, elkaar omvangend,
heel de weedom die zo prangend
beider hart bestoken dorst.
Ja, dan moge het noodlot woeden,
ja, dan moge het harte bloeden;
wond en kwelling zijn geheeld.
Door de gloed der reinste vonken
onverdeeld aaneen geklonken,
zien we ons dubbel weer geschonken
wat de rampspoed ons ontsteelt.
Roemt dan vrij, wellustelingen!
op uw minveroveringen;
| |
[pagina 74]
| |
doch dankt ze altoos aan uw goud;
maar wat zwijmeling u verrukte,
gij vond, zo de ramp u drukte;
zo gij voor het noodlot bukte,
't hart van uw boeleerster koud.
Ja, vertrapt de schoonste bloezem,
rust aan een onteerde boezem,
waar geen zuigling heul aan vindt;
laat uw hand de wangen kozen,
die niet meer uit schaamte blozen,
maar wier opgesmukte rozen
schier uw ademtocht verslindt:
ongekocht en ongebeden
vloeit een stroom van zaligheden
mij van reine lippen toe.
Gul en onbevlekt daarneven
wordt de wellust van het leven
mij al dartlend toegedreven,
en mijn hart slaat blij te moe.
Geen boeleerster, loos in 't strelen,
laat ik ooit lafhartig delen
in 'tgeen gade en kroost behoort.
'k Zal de vrucht van 't zorglijk sloven
aan geen brave vrouw ontroven;
neen, zij zie, door mij verschoven,
nooit haar stille rust gestoord.
Neen, wat drift mij ook doe blaken,
welk een wellust ik moog' smaken,
't jaag' mij nimmer wroeging aan.
Schoon de wereld zich moog' belgen,
| |
[pagina 75]
| |
al 't genot, dat ik mag zwelgen
kost geen penning aan mijn telgen,
kost mijn vriendlijk wijf geen traan.
Laat mijn kruin dan lauwren derven,
laat mij zonder glorie sterven;
'k sta de eerrang willig af.
Ja, mijn naam moog' nietig schijnen,
'k zal er nimmer om verkwijnen;
neen, de liefde van de mijnen
weze eens de eerzuil op mijn graf!
Ja, mijn dierbre gade! al de eden,
die we elkander plechtig deden,
staven wij door ons gedrag.
En, zo wij hier eenmaal scheiden,
zal de hoop op 't weder beiden
ons het doodbed zachter spreiden
en wij sterven met een lach.
|
|