| |
H.H. Klijn
Aan mijn echtgenote op haar verjaardag (1821)
Viermaal is hij reeds vervlogen:
viermaal rees, deez' blijde stond:
wij herzien met wenende ogen
wat ons eens zo zalig vond.
Viermaal, onder smartelijk strijden,
dierbre! keerde uw jaardag weer:
krommend buigen we onder 't lijden:
de aard' teelt ons geen bloemen meer.
Viermaal... (kan het mooglijk wezen!)
heeft ons oog deez' stond herzien:
onder smart op smart herrezen,
daar geen troost die smart doet vliên;
al wat de aarde ons kon verlenen
zonk met Nenny in het graf:
wat ons bleef is troostloos wenen:
en wat ouders staan dit af?
Nog te leven! - maar welk leven,
dierbare! is ook 't onze thans?
Morgen - met een mist omgeven;
dag - ontbloot van warmte of glans;
avond - drukkend, zonder luister,
daar de borst nauw ademhaalt;
nacht - bedekt met tastbaar duister,
door geen enkle star bestraald.
| |
| |
En toch klopt ons nog het harte
en toch zeegnen wij deez' dag;
rustig torsen wij de smarte,
hecht ons dan 't gedruis nog samen
van een wereld die verblindt?
Nee, wij leven - nee wij aâmen,
enkel, enkel in ons kind.
Ja, die band snoert aan elkander
en geen tijd ontbindt hem ooit;
wat ook in de ziel verander',
Nenny's beeld vervliegt er nooit.
Altoos is zij, altoos zweeft zij,
voor, en bij, en om ons heen:
in ons werkt zij, in ons leeft zij,
altoos 't voorwerp onzer reên.
Wat ook aan 't bestaan moog' strengelen,
alles walgt aan ziel en zin:
wat zich met haar beeld laat mengelen,
dit alleen heeft troosting in.
Al wat Nenny smaken, denken,
wat haar hart genieten zou,
dit kan 't leven waarde schenken:
dit, dit balsemt onze rouw.
Dáár alleen nog - in die wereld,
Huwlijksmin, met trouw bepereld,
onverwrikt geloof aan God:
stil geduld, vertrouwend hopen
bij hetgeen die hoop verwacht...
| |
| |
Balsem, met geen goud te kopen!
Gij geeft heling! - gij geeft kracht!
Kom dan, op die staf gebogen,
dierbre! met die band omgord,
kom dan, moedig voortgetogen,
schoon het om ons donkrer wordt.
Dat geloven - bij 't gerust zijn
in de troost die dit ontsluit:
maakt dit niet voor ons 't bewustzijn,
Dat geloven doet ons vluchten
van een wereld die ons wraakt;
en ons walgen van die zuchten,
of om goud, of eer geslaakt.
Aards genoegen - aardse zorgen
zinken dan met al hun last;
hoger heil is dáár verborgen
waar de ziel zich aan vergast.
Dat geloof baart dankbetoning,
wen wij 't stadsgewoel ontvliên
ziel en zinnen rustig zien.
Als ik met u, 't leed vergeten,
langs de Soester heuvlen dwaal,
of, in 't vorstlijk woud gezeten,
met meer vrijheid ademhaal,
of, wanneer het statig donker
in de ziel de weemoed wekt
en het schittrend stargeflonker
ons van de aard' ten hemel trekt,
| |
| |
als die Hemel zijn gewelven
voor ons zielsoog dan ontsluit
en ontheven aan zichzelve
't hart zijn hoop in tranen uit,
hoger licht straalt van zijn drempel,
wen gij, door die hoop bezield,
vol van weemoed, in Gods Tempel
met me op Nenny's grafzerk knielt;
als de tranen die wij plengen,
drupplen op haar heilig graf
tot een offer dat wij brengen
voor hetgeen haar liefde ons gaf,
kom dan, dierbre! dat geloven
sterke ons, wat de ziel ook lijd'!
Eenmaal zal de smart verdoven,
zinkt de slagboom - endt de strijd.
Eenmaal vliên de slepende uren
met, wat zoveel worstling kost:
eenmaal wordt, na 't leed verduren,
's levens raadsel opgelost.
Maar wat vreugde ook is vervlogen;
even schoon blinkt mij deez' dag,
als toen ik met vonklende ogen
voor het eerst hem dagen zag.
De eigen liefde ontsluit nog de armen,
die zij toen voor u ontsloot;
even vol in 't zielverwarmen,
even duurzaam, even groot.
Zij, zij zal ons lijden leren...
maar of ras dat lijden endt:
| |
| |
of deez' dag voor ons zal keren,
is alleen aan God bekend.
Doch een onverwrikt beminnen
blijve ons beider steun en staf;
dit ontvonke en ziel en zinnen
en verzelle ons tot aan 't graf.
Heil de woning, waar de liefde
iedre traan der smarte droogt;
waar haar adem wat er griefde
tot een steun der deugd verhoogt:
waar zij door haar heilge zegen
't kwijnend leven - leven schenkt;
als een vruchtbre zomer regen,
die de dorre velden drenkt.
|
|