| |
| |
| |
Hoofdstuk 6
Spiedende ogen langs de kant hadden de twee korjalen reeds enige uren geleden opgemerkt en sindsdien niet meer uit het oog verloren. Vaandrig Kalisse had de voorkeur gegeven aan vervoer over water boven vervoer over land. Zo zouden ze met hun zware bepakking veel sneller vooruitkomen en kunnen inlopen op de in de nacht weggevluchte slaven.
De zware tegenstroom en de brandende zonnestralen hadden hen na de noentijd doen besluiten één van de vele zijtakken van de rivier in te slaan. De bij de oksel nog brede stroom werd allengs smaller en de roeiers vertraagden hun tempo totdat ze uiteindelijk de pagaaien werkeloos op hun dijen lieten rusten. De kruinen van de enorme woudreuzen die elkaar hier en daar boven het midden van de stroom raakten, zorgden voor een weldadige schaduw. Vaandrig Kalisse schepte met zijn hand wat van het zwarte water op en verfriste zijn gezicht.
De gedachte het bos in te gaan stond hem tegen. Hij voelde zich in die groene wirwar nooit op zijn gemak en het liefst had hij rechtsomkeert gemaakt.
Wat konden hem die verdomde negers schelen.
Hij dacht er hard over na twee dagen een kamp langs de
| |
| |
kreek op te slaan, wat op de bomen en de beesten te schieten en daarna terug te keren naar de plantage met de boodschap dat de slaven onvindbaar waren.
Kalisse schudde zijn hoofd. Hij kon dat niet maken. De dragers zouden kletsen en Eliah zou woedend zijn als hij erachter kwam dat zijn duur betaalde privéleger alleen maar parasiteerde.
De boot dreef langzaam voort op de kracht van de stroom. De roeiers waren moe. Ze hadden lang genoeg gevaren. Kalisse had gedurende zijn éénjarig verblijf in de kolonie de verraderlijk korte tropische schemering leren kennen en de verandering in de nuance van het daglicht deed hem vermoeden dat ze zich moesten haasten met het maken van een kamp, wilden ze zich niet door de duisternis laten vangen. Een luidruchtig orkest van siksiyuru's bevestigde zijn vermoedens.
Hij keerde zich om naar de achterste korjaal met de bedoeling de mannen daar van zijn besluit op de hoogte te stellen, maar daar kreeg hij de gelegenheid niet toe, omdat zij plotseling in paniek opsprongen.
‘Pas op,’ werd er gebruld.
Een krakend geraas overstemde de snerpende krekels. De roeiers van de eerste boot trokken als gekken met hun spanen door het water. Kalisse hief instinctief zijn handen in afweer omhoog toen hij de moordende boomstam op zich af zag komen, maar het lot was onvermurwbaar. De boom drukte hem en de boot naar beneden en het verstikkende water sloot zich boven zijn hoofd. Vaandrig Kalisse had zijn eerste schreden gezet op weg naar de eeuwige jachtvelden.
Soldaat Geurtzen werd uit de boot gewipt en in het water gesmeten, maar nauwelijks lukte het hem zijn evenwicht
| |
| |
te vinden of een kleine pijl boorde zich in zijn rechterwang. Slopend vergif drong in zijn bloedbaan. Zijn bewegingen vertraagden en het water eiste ook zijn leven als prooi.
In de tweede boot hadden de soldaten hun snaphanen gegrepen. Nu pas merkten ze de bruine lijven op die van boom tot boom renden en hen belaagden met hun blaaspijlen. Een deel van de dragers was in de stroom gesprongen en probeerde de kant te bereiken, terwijl ze de schimmige vijand toeriepen niet op hen te schieten. Van de drie blanken in de tweede boot hing één getroffen over de rand. De anderen hadden zich plat op de bodem van de boot geworpen, nadat ze in het wilde weg hun snaphanen hadden afgevuurd.
Een aantal met knotsen en pijl en boog gewapende Indianen trad uit het donkere bos. Met de pijlen schietklaar op de boog gespannen hielden ze negers op de oever in bedwang.
De korjaal dobberde stuurloos op het water. Even was het stil. Soldaat Piket waagde het zijn hoofd op te tillen, maar de trillende schok van een pijl die zich vastboorde in de houten bootrand bracht hem weer met het gezicht naar de bodem. Naast hem hoorde hij Cor Stezer zachtjes huilen.
‘Houd je kop, stuk verdriet,’ snauwde hij hem toe.
Het snikken hield inderdaad op.
Rode spetters bevuilden een arm en de kleding van Piket. Een vlijmscherp stenen bijlblad had de schedel van Cor Stezer gespleten. Vol afgrijzen staarde hij enige seconden naar de bloot gekomen hersenmassa. Toen richtte hij zich gillend op. Zijn hand omklemde een granaat, maar voordat hij het projektiel van zich af kon
| |
| |
werpen, troffen vijf pijlen zijn lijf. Stervend viel hij voorover.
Felanti en zijn volgelingen waren op een aantal krijgers van een Caraïbenstam, die onder leiding stond van opperhoofd Maro, gestoten. De militante groep had de Marrons welkom geheten en toen verspieders het bericht doorzonden dat de achtervolgingsexpeditie was gesignaleerd, waren er weinig woorden nodig geweest om gezamenlijk het vernietigingsplan uit te zetten.
De blanken waren allen zonder pardon afgemaakt.
De naïviteit van de blanken was onbegrijpelijk voor Felanti. Hoe durfden ze zo open en bloot, zonder enige bescherming vijandig gebied in te trekken. Strekten hun zelfingenomen superioriteitsgevoelens zover, dat ze zich ook al heer en meester achten van het oerwoud?
Felanti ondervroeg de gevangengenomen negerslaven. Hij zou hun vrijlating bepleiten bij Maro. Ze hadden slechts de bevelen van Eliah opgevolgd.
Werd weigeren normaliter reeds zwaar gestraft, in dit geval had het wellicht hun dood betekend.
Eliah Davisford was des duivels geweest toen hij de vlucht ontdekte.
- Juist nu, - zo had hij getierd - met de oogst voor de deur, nu hij elke hand nodig had, liepen er maar liefst vierentwintig van zijn beste krachten weg. Hij had Frank gewaarschuwd. Die ellendeling die hij in het bos had opgepikt, had niets anders gedaan dan de rest van het addergebroed zitten opstoken. Hij zou ze te pakken krijgen en dan zouden ze het wel weten. Waar waren de soldaten? Waar waren de dragers? Er moest onmiddellijk een expeditie achter de weglopers aan. -
| |
| |
Niemand had het in zijn hoofd gehaald ook maar een enkele tegenwerping te maken.
De meeste dragers hadden reeds de wens uitgesproken zich bij de groep van Felanti te voegen, maar er was er één die terugwilde. De scheiding van zijn geliefde viel hem te zwaar.
‘Kan ik mijn vrouw niet gaan halen,’ verzuchtte hij.
Felanti kneep de ogen toe. De avond van de vlucht kwam hem weer voor de geest.
Hij had tevergeefs uitgekeken naar Sijone. Heel onvoorzichtig had hij haar naam geroepen, toen hij na twee keer om de hut gelopen te hebben, geen spoor van haar kon ontdekken.
Een vloek was aan zijn lippen ontsnapt.
- Waar was ze? -
Hij moest weg. Hij kon niet langer wachten. De luiken van de hut waren open, maar de duisternis maakte het hem onmogelijk de op de grond slapende figuren van elkaar te onderscheiden.
Op de achtergrond kwaakte een kikker. Dat was het teken. Hij kon niet langer dralen. De anderen wachtten. Felanti schaamde zich voor het wantrouwen dat op dat moment in zijn geest was geslopen, maar desondanks kon hij de gedachte niet van zich afzetten, dat Sijone de blanke dame boven hem had verkozen.
De man die tot Felanti had gesproken, draaide zich om en liep weg.
‘Wacht,’ riep Felanti hem terug.
Zijn idee was zo gek nog niet. De plantage moest nu ernstig verzwakt zijn. De helft van de soldaten was gesneuveld. Als hij het wel had, waren er slechts vijf op Silverhorn achtergebleven. Volgens de gevangengenomen
| |
| |
dragers was Frank met zijn vrouw naar Paramaribo vertrokken. Het moreel onder de veldslaven was laag. Zij zouden zeker geen weerstand bieden als de plantage werd overvallen en het huispersoneel, dat voornamelijk uit vrouwen bestond, vormde ook nauwelijks een bedreiging.
Met de medewerking van zijn inheemse bondgenoten zou het kinderspel zijn de voorraadschuren te overvallen. De man zou zijn vrouw kunnen meenemen en hij zou de kans krijgen na te gaan waar Sijone was gebleven.
De Caraïben, die nog in een overwinningsroes verkeerden, hadden allen wel oren naar het plan van Felanti. En toen Felanti ze duidelijk maakte dat de weglopers wisten waar Eliah zijn kruitvoorraden bewaarde, was hun enthousiasme haast niet te stuiten.
Haastig werd er een krijgsraad bijeengeroepen. Deze besloot de plantage de volgende dag zo dicht mogelijk te naderen, zonder de beschutting van het oerwoud prijs te geven. De aanval zou 's nachts plaatsvinden. Driemaal de roep van een uil was het teken dat het offensief moest openen.
Toen Felanti de vergaderplaats verliet, viel hem de aanwezigheid van een jonge krijger op. Zijn gelaatstrekken kwamen hem op de één of andere manier vertrouwd voor. Hun blikken kruisten elkaar. Verward wendde Felanti zijn hoofd af.
- Wie was deze jongeman? -
Jasir, op zijn beurt, schaamde zich voor de openlijke nieuwsgierigheid waarmee hij Felanti had aangegaapt. Niet alleen had hij die dag voor het eerst de vreemde blanke wezens kunnen aanschouwen, ook het negerras
| |
| |
was volkomen nieuw voor hem. De brede neusvleugels, de volle lippen, maar vooral het wonderbaarlijke hoofdhaar had hem even alle beleefdheidsregels doen vergeten. Hij had Felanti duidelijk in verlegenheid gebracht.
Eliahs onrustige slaap werd verstoord door een scherpe rooklucht die zijn neusgaten binnendrong. Hij was direct klaarwakker. Mensen schreeuwden en gilden. Met wijdopen ogen probeerde Eliah door de duisternis heen te zien. Zijn zenuwen waren tot het uiterste gespannen.
- Niets! -
Slechts de vertrouwde meubelstukken stonden als zwijgende donkere blokken op hun plaats.
Toen stormde George zijn kamer binnen.
‘Bokken, masra Eliah, sta op! De bokken vallen ons aan.’
Doodsbange huisslavinnen renden in paniek heen en weer. Eliah schoot haastig in een broek.
‘Laat de soldaten het kanon in orde maken,’ brulde hij tegen George, die zenuwachtig op orders stond te wachten. George rende naar buiten.
De soldaten hadden zich intussen schietend naar het grote huis begeven. Hun wachtkwartier had vlam gevat. Brandende pijlen staken overal in de gemakkelijk ontvlambare dakbedekking.
De aanvallers hadden het plantagehuis omsingeld en waagden zich zelfs op het open voorterrein, vanwaar zij hun helse pijlen afschoten. Het was duidelijk dat vanuit het slavendorp geen tegenstand werd geboden.
Eliah vloekte. Hij zat opgesloten met een handjevol slecht bewapende mannen en van angst gek geworden
| |
| |
negerwijven. De bloedstollende kreten van de aanvallers werden steeds luider. Eén, die zich overmoedig te dicht bij het huis waagde, werd getroffen door een kogel van de soldaten.
‘Verspreiden jullie je over het huis,’ gilde Eliah tegen ze, en tegen George, die inmiddels was teruggekeerd: ‘Laat die vrouwen het vuur blussen!’
‘Er is niet genoeg water, meneer!’
‘Gebruik dan dekens, doe iets! Sta daar niet te staan!’ loeide Eliah. Zelf posteerde hij zich naast het raam en loste van daaruit een schot op een donkere schim.
Een brandende pijl bleef in de vensterpost trillen. Eliah wilde hem eruit trekken, maar een regen van pijlen dwong hem zich terug te trekken. George trok het laken van het bed af en wierp dit op de brandende pijl. Het effekt was averechts. Het laken vatte vlam en de likkende vuurtongen overmeesterden het raamkozijn.
Opnieuw werd de kamer van Eliah bestookt met pijlen. Een vuurbal kwam neer op de met stof beklede sofa. Het over de rugleuning gedrapeerde kleedje toonde zich een gewillig slachtoffer van de vlammen.
Dit was het begin van het einde. George rukte het kleedje van de sofa en trachtte de vlammen eruit te slaan, maar hardnekkig bleven deze zich door de stof heenvreten. Een vonk sloeg over op de broek van George. Hij wierp het kleedje opzij en sloeg met zijn hand op de schroeiende plek bij zijn kuit, maar ternauwernood lukte het hem de hitte te doven, of een venijnige vuurtong greep zijn hemd en brandde zijn vel. Gillend rende hij de kamer uit. Eliah moest zich intussen steeds verder terugtrekken van het als een fakkel brandende raamkozijn. Hij schoot enige malen, zonder ook
| |
| |
maar enig zicht te hebben op de vijand, door de rook naar buiten. In de verte vermengden doodskreten zich met overwinningsgehuil. Het bed en de sofa stonden in lichterlaaie en de hitte werd ondraaglijk. Een vlam raakte zijn arm en veroorzaakte een helse pijn.
Slaven en soldaten onvluchtten het brandende huis, recht in de armen van de genadeloze vijand.
Eliah aarzelde niet langer. Uit zijn zak diepte hij een klein pistool. Hij drukte de veiligheidspal naar beneden en legde de loop tegen zijn slaap. Nog eenmaal in zijn leven gedacht hij zijn God. Toen haalde hij de trekker over. Zijn gebed werd verhoord. Hij was op slag dood. De vlammen ontfermden zich over het dode lichaam.
Het was George gelukt de veranda te bereiken. Brandend als een fakkel strompelde hij de trappen af en liet zich op de grond vallen. Door heen en weer te rollen in het zand kon hij de vlammen doven en zijn huid verkoelen. Zijn vlucht was echter niet onopgemerkt gebleven. Verschillende pijlen vlogen over hem heen en één sloeg vast in zijn bovenarm. George trachtte hem eruit te rukken, maar de pijlpunt was waarschijnlijk voorzien van weerhaken, want hij gaf niet mee.
Steeds meer delen van het huis stortten in en de laaiende hitte was meer dan Georges toegetakelde lijf kon verdragen. Hij zakte weg in het moeras tussen leven en dood.
Felanti had George het huis uit zien komen. Nu zijn stille lichaam niet meer interessant was voor de aanvallers, rende hij naar hem toe. Hij sleepte het lichaam weg van het vuur.
George was nog niet dood. Felanti boog zich over hem
| |
| |
heen en schudde hem aan zijn kin heen en weer.
‘George,’ schreeuwde hij in zijn gezicht, ‘is Sijone in het huis?’
Het lukte George zijn ogen half te openen. Een stroompje bloed sijpelde langs zijn mondhoek.
Moeizaam schudde hij zijn hoofd. Hij probeerde wat te zeggen en Felanti bracht zijn oor naar Georges mond. Schor, met horten en stoten, perste de stervende zijn laatste woorden naar buiten.
‘Moge de duivel haar halen... zelfs tot in Paramaribo.’ Georges ogen braken. Zijn hoofd viel opzij.
Felanti trok zijn handen van hem af.
Ze was naar Paramaribo, met de witte vrouw. In het hol van de leeuw, onbereikbaar voor hem.
Iemand greep Felanti bij de arm.
‘Kom weg! We moeten terug! Hier is alles al afgelopen!’
Willoos liet Felanti zich meetrekken.
De totale slavenbevolking van plantage Silverhorn bevond zich in het Caraïbendorp Palulupo. Het opperhoofd Maro stond niet onwillig tegenover hen. Van de buitgemaakte wapens, gereedschappen en voedselvoorraden werd hun een schappelijk deel toegewezen. Een inheemse gids zou hen de weg wijzen naar een marrongemeenschap zuidelijker gelegen.
Maar toen de slaven Felanti vroegen om de leiding van de groep op zich te nemen, schudde hij zijn hoofd.
‘Vraag niet teveel,’ zei hij tegen Ganimet, een boomlange neger, wiens spieren waren gestaald door harde veldarbeid, ‘maar ik heb iets te regelen in Paramaribo.’ Ganimet keek Felanti bevreemd aan.
| |
| |
‘Paramaribo? Dat betekent je dood. Ben je gek geworden of zo iets?’
Felanti schudde vermoeid zijn hoofd. ‘Laat me met rust. Men kan de bevelen van de geest niet negeren.’
Ganimet legde zijn arm om Felanti's schouders. ‘Het was niet mijn bedoeling je de les te lezen. Wat je moet doen, moet je doen. Hier, neem deze obia.’
Hij trok een zwart geverfde band van slangenleder, die om zijn rechterbovenarm was gebonden los en knoopte hem om Felanti's bovenarm.
‘Laat de goden met je meelopen.’
Toen Maro lucht kreeg van de plannen van Felanti, stelde hij voor, dat hij mee zou trekken met Jasir en Kalihna, die binnenkort de Arowakken aan de kust zouden bezoeken. De Arowakken onderhielden regelmatig kontakt met blanken uit Paramaribo. Misschien zou het Felanti lukken in hun gezelschap ongedeerd de stad te bereiken. Felanti ging maar al te graag in op het voorstel en zo kwam het dat de drie jongemannen vroeg in de ochtend, op de derde dag na de overval op Silverhorn, Palulupo verlieten.
Ze trokken naar het noordwesten. Onderweg doorkruisten ze enkele Caraïbendorpen, waar de oproep tot strijd - de Indianen in de kustgebieden leefden zo mogelijk op nog gespannener voet met de blanken dan die van het binnenland - in goede aarde viel.
Slechts één van de opperhoofden, een zekere Wajamy, reageerde nogal lauw. Achteraf hoorden de jongemannen dat Wajamy regelmatig hand- en spandiensten verleende aan de blanken en hiervoor rijkelijk beloond
| |
| |
werd met brandewijn en buskruit.
Stukje bij beetje naderden ze de gebieden van Ahrwa. Hij was het grootopperhoofd van de Arowakken die aan de benedenloop van de Corantijn woonden.
Op een ochtend, ze hadden overnacht aan de rand van een kreek, verfriste Jasir zich in het water. Hij rekte zich luidruchtig uit en begon daarna zijn mond te spoelen met het koude nat. Hierbij klopte hij het water eerst een paar malen met zijn tong in de opgebolde rechterwangholte op, herhaalde deze beweging voor in de mond en spoog tenslotte met een grote boog alles voor zich uit.
Hij had dit ritueel al verscheidene keren uitgevoerd, toen hij zacht gegiechel hoorde. Met een ruk keerde hij zich om, snel genoeg om achter een dikke bruinhartstam een verdachte beweging te ontdekken. Hij deed echter alsof hij niets had gezien en zette zich weer aan zijn ochtendritueel. Het gegiechel herhaalde zich. Zonder haast, waste Jasir de rest van zijn lichaam. Toen hij klaar was, kwam hij uit het water en zich nog steeds van den domme houdend, slenterde op zijn dooie gemak in de richting van de bruinhart. Het gegiechel was verstomd en ook het bos hield zich roerloos stil. Toen Jasir nog ongeveer anderhalve meter van de verdachte plek verwijderd was, nam hij ineens een enorme sprong die hem net achter de boom bracht. Hij greep de persoon, die zich daar had verborgen, vast.
Het was een jong meisje. Ze trachtte zich los te rukken, maar Jasir hield haar stevig vast.
‘Rustig, rustig!’ probeerde hij haar te bedaren.
‘Ik zal je geen kwaad doen.’
Het meisje riep iets, dat Jasir niet kon verstaan. Hij liet haar los. Ze bleven enkele seconden als kemphanen
| |
| |
tegenover elkaar staan. Toen merkte het meisje dat Jasirs houding veranderde. Hij bracht zijn hand naar haar hoofdband, waarin ze op het achterhoofd drie veren had gestoken. De veren waren rozerood, met uitzondering van hun zwartblauwe punten. Jasir raakte de veren haast strelend met zijn vingertoppen aan. Het meisje deed verwonderd een stap naar achteren. Jasir, enigszins in verlegenheid gebracht, liet zijn hand weer zakken.
‘Wat voor veren zijn dat?’ vroeg hij, zijn woorden ondersteunend met gebaren.
Het meisje zei, nog steeds te verbaasd om iets anders te doen dan antwoorden: ‘Het zijn de veren van de rode ibis, de vogel die over onze kusten zweeft.’
Jasir rukte zijn blik weg van de parmantig boven het meisjeshoofd uitstekende veren en keek nu naar de jongedame zelf. Ze had mooie, regelmatige gelaatstrekken. Haar ogen glansden brutaal.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
‘Ik ben Tokorho, de laatste dochter van Benwa en Arhwa.’
Achter Jasir ritselden wat bladeren. Hij draaide zich om. Kwayana sprong kwispelstaartend uit het struikgewas, gevolgd door Felanti en Kalihna, die hem waren komen zoeken. Het meisje maakte van de gelegenheid gebruik om er vandoor te gaan.
‘Hé, kom terug,’ riep Jasir, maar ze was al niet meer te zien.
‘Wie was dat?’ vroeg Felanti.
‘De dochter van Ahrwa,’ antwoordde Jasir.
‘De dochter van Ahrwa,’ herhaalde Felanti, ‘ja, ja, dan ben ik zeker een pakira.’
‘Nee, echt waar,’ zei Jasir serieus, ‘ze zei het zelf. En als
| |
| |
het waar is, dan zijn we niet ver van de plaats waar we moeten zijn.’
Jasir had gelijk. Het was zelfs niet nodig verder te gaan. Tokorho had haar moeder op de hoogte gesteld van haar ontmoeting met de jongemannen. Deze had op haar beurt haar man ingelicht over de aanwezigheid van vreemdelingen in de nabijheid van hun dorp. Niet lang daarna bezocht een delegatie Kalihna, Jasir en Felanti om te vernemen wat de bedoeling van hun aanwezigheid was.
Jasir, die volgens afspraak als woordvoerder optrad tegenover de Arowakken, gaf aan dat ze graag ontvangen wilden worden door Ahrwa, het opperhoofd der Arowakken in deze regio. Ze kwamen met een gewichtige boodschap van Hikano, het grootopperhoofd der Caraïben.
Na enig over en weer gepraat, werd het de jonge krijgers toegestaan het dorp te betreden. Toen ze langs de hutten liepen, werden ze door vele nieuwsgierige blikken gevolgd. In één van de kookhutten zag Jasir Tokorho staan. Ze groette hem niet, maar haar donkere ogen kruisten vrijpostig de zijne.
Tegen zonsondergang vond het gesprek met Ahrwa plaats. De middaghitte had plaatsgemaakt voor een koele bries en de wind speelde met de lange haren van Ahrwa, terwijl hij nadacht over het verzoek van Hikano. Zijn zwijgen duurde lang en Jasir vreesde reeds een afwijzing, toen Ahrwa tenslotte zijn keel schraapte. Hij dankte de boodschappers voor de moeite die ze zich getroost hadden om de lange weg naar hem af te leggen, maar hij moest hen verzoeken nog enkele dagen van zijn
| |
| |
gastvrijheid gebruik te maken, omdat hij tijd nodig had om met zijn dorpsoudsten te overleggen over de plannen van de Caraïben.
Met een knik van zijn hoofd gaf hij aan dat het onderhoud ten einde was, maar Jasir waagde het toch nog het woord tot hem te richten.
‘Groot opperhoofd,’ zo sprak hij, ‘uw woorden getuigen van wijsheid. Slechts die besluiten, die de tijd hebben gehad om te rijpen, zullen volle vruchten dragen. Voor ons is het een grote eer nog enige tijd te midden van uw volk te mogen vertoeven, maar gaarne zou ik uw toestemming willen vragen om tijdens ons verblijf hier op de rode ibissen te mogen jagen.’
Als Jasirs interruptie en verzoek Ahrwa vreemd of ongepast waren voorgekomen, dan was dit niet te zien aan zijn gezicht. Hij glimlachte en zijn antwoord was vriendelijk en welwillend.
‘Geen moeite is ons teveel om het verblijf van een afgezant van Hikano te veraangenamen. Ik zal mijn dochter Tokorho opdracht geven je te vergezellen op de jacht. Zij is de beste ibisjaagster in de wijde omtrek.’
Jasir wist dat Ahrwa hem een bijzondere eer bewees en weer was hij Peyayo dankbaar voor de bijzondere opdracht waarmee hij hem op pad had gestuurd.
Jasir, Felanti en Kalihna waren twee dagen in het dorp, toen enkele blanken in militair tenue zich aanmeldden bij Ahrwa. Hun dragers gingen gebukt onder het gewicht van een enorme lading vracht.
‘Wat zit er in die pakken?’ vroeg Jasir aan Tokorho toen ze de stoet door het dorp zagen trekken.
‘Geschenken, denk ik,’ antwoordde ze met een somber
| |
| |
gezicht, ‘misschien wel blanke wapens. Ze zijn al eerder hier geweest, maar mijn vader was niet tevreden met de spiegels en kralen die ze toen voor hem meebrachten. Hij wilde geweren hebben.’
Jasir kneep zijn ogen toe.
- Wat was er gaande? Waren de blanken reeds op de hoogte van het geplande offensief van de Caraïben? Zochten ze de steun van de Arowakken? -
‘Wat willen ze van hem,’ vroeg hij weer aan Tokorho.
‘Krijgers, denk ik. Misschien zijn de blanken weer op oorlogspad tegen elkaar. Mijn vader heeft deze mannen reeds eerder geholpen in een oorlog tegen andere blanken.’
De militairen verdwenen met Arhrwa en zijn raadslieden in de vergaderhut. Het was reeds laat in de nacht toen Jasir, Felanti en Kalihna die zeer verontrust door het blanke bezoek, steeds een waakzaam oog op de hut hadden gehouden, ze er weer uit zagen komen.
Zwijgend bespiedden ze vanuit hun hangmatten de blanken, die zich terugtrokken in een tent van witte doeken.
Nauwelijks was het gestamp van de militaire laarzen verstild of een donkere figuur dook op in het kamp van Felanti, Jasir en Kalihna.
‘Kom mee,’ fluisterde hij.
Ahrwa had hen ontboden. Ze volgden de jonge krijger tot buiten het dorp. Ahrwa wachtte hen op bij de kreek. Aan zijn linkerzijde stonden drie zwaar gewapende krijgers opgesteld. De jongeman, die hen had geroepen, voegde zich bij hen. Aan zijn rechterzijde had Ahrwa twee oudsten alsook de piai van het dorp. Allen hadden de armen over de borst gekruist en zwijgend observeer- | |
| |
den zij bij het vale maanlicht de gezichten van de jongemannen die voor hem stonden.
Onder hun scherpe blikken hielden de jongens onwillekeurig hun adem in. Ahrwa nam zijn tijd en Jasir vreesde reeds te stikken, toen het opperhoofd eindelijk begon te spreken.
‘Het is tijd om de boodschap van Hikano te beantwoorden.’
Kalihna zocht met zijn blik het gezicht van het opperhoofd af in de hoop een positief signaal te ontdekken, maar zijn gelaatstrekken verrieden geen enkele emotie. Onbewogen sprak hij verder: ‘Wij, Arowakken, zullen met de blanken optrekken naar Paramaribo. Doch, laat Hikano hier geen teken van vijandschap in zien. Het blanke volk verdient slechts de ondergang en geen krijger van Ahrwa zal dat in de weg staan.’
Na de ijzige ontvangst, kwamen de woorden van Ahrwa als een verrassing. Het was echter Felanti en niet Jasir, de woordvoerder, die als eerste reageerde.
- Dit was zijn kans! -
‘Groot opperhoofd,’ haastte hij zich te zeggen, ‘gun mij de eer mij bij uw dapperen te voegen. Ik ben geschoold in de krijgskunst en ik zal de naam van Ahrwa zeker geen schande brengen.’
Ahrwa wisselde een snelle blik met de mannen aan zijn linkerhand. Toen knikte hij toegeeflijk.
‘Mijn jonge vriend, reeds waren mij geruchten ter ore gekomen dat je de stad der blanken wilde binnenkomen. Wat ook de reden daarvoor moge zijn ... wees welkom zolang je dat wenst.’
De spanning was enigszins gebroken.
Kalihna haalde opgelucht adem. Zijn vader zou tevreden
| |
| |
zijn.
Ahrwa legde een hand op zijn schouder.
‘Zoon van Hikano, je vader heeft er wel aan gedaan je naar mij toe te zenden. Is de zoon immers niet de beste vervanger van de vader? Evenzo zal ik mijn zoon Jokhaarhin belasten met het overbrengen van mijn woorden aan de grote Hikano. Wees zo goed hem te begeleiden door de bossen van de Caraïben naar het kamp van je vader.’
De jonge krijger die hen eerder uit hun hangmatten had gehaald, stapte naar voren. Zijn met rode verf opgesierde lichaam was slank en goed geproportioneerd. Eerder was Kalihna zijn sluipende pas opgevallen, die een goede nachtjager verried. Kalihna en Jokhaarhin taxeerden elkaar enige seconden. Beiden knikten onzichtbaar.
- Het zat wel goed. -
‘De zoon van Ahrwa zal een bijzondere gast in ons midden zijn,’ zei Kalihna.
De zaken schenen nu geregeld, maar Ahrwa had echter nog een kleine verrassing in petto.
‘En nu jij, jongeman,’ richtte hij zich tot Jasir. ‘Ik zou het een grote eer vinden je nog enige tijd in ons midden te hebben. Het jachtseizoen van de rode ibissen is nog maar pas geopend.’
Ahrwa lachte bulderend en zijn raadslieden glimlachten. Hoewel de woorden van Ahrwa volkomen onschuldig klonken, beseften de drie jongens onmiddellijk welke betekenis er achter schuilging. Om Hikano van zijn oprechtheid te overtuigen zond Ahrwa zijn zoon naar hem toe. Echter, de Arowakken en Caraïben leefden van oudsher op voet van vijandschap en zijn geliefde zoon
| |
| |
zonder enige garantie te laten gaan, zou van een zeer grote naïviteit getuigen. Deze garantie nu, werd gevormd door de aanwezigheid van Jasir. Zolang Ahrwa ook maar enige twijfel had over de veiligheid van Jokhaarhin, zou Jasir de Arowakken niet mogen verlaten. Hij was niet meer dan een gijzelaar.
Ondanks alles bewonderde Jasir de scherpzinnige diplomatie van de Arowak. Hij had de bittere pil van zijn vrijheidsbeperking verhuld met het vooruitzicht op het charmante gezelschap van de rode ibisjaagster.
Kalihna en Jokhaarhin vertrokken de volgende ochtend nog voor zonsopgang, onopvallend en ongezien door de blanke delegatie. In de loop van de dag werd in het dorp een aanvang gemaakt met de voorbereidingen voor de tocht naar Paramaribo. Tweehonderdvijftig krijgers en vijftig vrouwen zouden meegaan met een compagnie van 75 soldaten uit het regiment van de bevelhebber van Berbice, dat hen opwachtte aan de monding van de Corantijn. Over zee, in kleine pijaka's zouden de Arowakken en de blanken naar de stad varen.
Felanti en Jasir werden meegesleept in de opgewonden roes die in het dorp heerste. De krijgers tuigden zich op en scherpten hun wapens, terwijl de vrouwen cassavebroden bakten en vis rookten. De beide jongens hadden elk een geweer van Ahrwa gekregen uit de geschenkenkist van de blanken. Het opperhoofd stond er op hen zelf te onderrichten in het gebruik van het wapen. Ze raakten diep onder de indruk van de moorddadige kracht van de simpel ogende ijzeren stok.
Tokorho bekeek de geweren met minachting. Ze zwoor bij haar pijl en boog en misschien wel terecht. Jasir was
| |
| |
er meerdere malen getuige van geweest hoe haar pijlen met het grootste gemak de vogels uit de lucht plukten. Het was hem nog niet gelukt de rode ibisveren te bemachtigen, maar Tokorho verzekerde hem ervan dat hij zich niet ongerust hoefde te maken. In de parwa- en mangrovebossen langs de kust wemelde het van rode ibisbroedplaatsen. Ze stond er echter op dat hij zijn boog en pijlen meenam. De lawaaierige geweren vernietigden de schoonheid van de jacht en maakten deze tot een ordinaire moordpartij.
Na twee dagen was het zover. Tweeëndertig pijaka's stroomden naar de open zee. Jasir keek met wijd open ogen naar de enorme watervlakte voor hem, die slechts leek te eindigen aan de horizon.
- Dit was dus het grote zoute water. -
Onwillekeurig stak hij zijn hand in het water en proefde. Snel spoog hij de vloeistof weer uit. Het was ondrinkbaar. Tokorho, die naast hem zat, lachte hem uit. ‘Hier, neem dit,’ zei ze, terwijl ze hem een kleine kruik met helder water overhandigde, ‘maar drink niet teveel, want dit is alles wat ik heb voor de rest van de dag en het kan goed heet worden op zee.’
De Arowakken waren van plan was die dag door te varen tot de monding van de Coppenamerivier, waar het plaatselijk strand het mogelijk maakte een bivak op te slaan. Het grootste deel van de kust waar ze nu langs voeren bestond uit modderig slib. Dichte parwabossen belemmerden het vrije uitzicht over het land. Meerdere malen signaleerden Jasir en Tokorho rode ibissen tussen de glanzende, groene parwabladeren, maar ze moesten verder. Voor de jacht was er geen tijd.
| |
| |
Het werd reeds schemerig toen de vloot het kleine Coppenamestrand bereikte. De met de leiding van de blanke troepen belaste officier, Dries Huizinga, had een nachtelijke aanval op de Caraïben gepland. Zodra hij voet aan wal had gezet, haastte hij zich dan ook naar Ahrwa toe, wiens boot als eerste had gemeerd.
Huizinga wilde het opperhoofd zijn militaire strategie uitleggen, maar Ahrwa nodigde hem uit wat met hem te gebruiken. De vrouwen bereidden een hete vissoep en in afwachting daarvan gaf Ahrwa hem een kruik met kasiri te drinken. De drank beviel Huizinga wel. Het maakte de tongen los en al spoedig voegden zich ook wat onderofficieren bij het gezelschap, die vrolijk meedronken. De blanken verdeelden brood en vlees en toen de vissoep werd geserveerd, was het feestmaal compleet. Hongerig tastten de militairen toe.
Toen Huizinga na twee uur met een overladen maag en een beneveld hoofd opstond, voelde hij zich doodmoe. Hij waggelde naar de hangmat die Ahrwa voor hem had laten opbinden en plofte erin neer. Niet lang daarna snurkte hij als een os. Ook de onderofficieren vielen één voor één in slaap, de meesten languit in het zand. Over een aanval sprak niemand meer.
Toen Dries Huizinga zijn ogen weer opsloeg, stond de zon reeds hoog aan de hemel. Op het strand heerste een levendige drukte. De meeste militairen hadden zich ontdaan van bovenkleding en schoeisel. Een stel van hen had zich lawaaierig overgegeven aan een dobbelspel. Ze werden omringd door nieuwsgierige Indianen, die probeerden te ontdekken waarom de soldaten zoveel plezier hadden.
| |
| |
Hier en daar ontluisde een vrouw het hoofd van haar man. Arowakse krijgers en blanke soldaten zwommen in de zee. Waar het strand overging in een modderbank, leerden enkele blanken onder grote hilariteit krabben te vangen.
Huizinga's gevoel voor militaire discipline sloeg alarm. Hij moest de compagnie bij elkaar krijgen. Hij had opdracht de Caraïben van het kustgebied te bestrijden en waar mogelijk te vernietigen. Hij werkte zich zo snel als hij kon uit de hangmat en liep naar één van zijn onderofficieren toe, die niet ver van hem in het zand zat. De man was klaarbijkelijk ook pas wakker. Hij leunde met zijn rug tegen een kokospalm, terwijl hij zijn hoofd vasthield.
‘Dat bocht van die roden heeft me te pakken gehad,’ kreunde hij.
Huizinga sloeg geen acht op zijn gesteun, maar blafte: ‘Waar is het opperhoofd?’
De man keek om zich heen. Ahrwa was nergens te zien. Huizinga liep het strand rond, terwijl zijn onderofficier achter hem aan sjokte. De soldaten zochten bij het zien van hun meerderen haastig hun kleding weer op en groepten bij elkaar in de zuinige schaduw van enkele struiken. Huizinga had zijn inheemse tolk ontdekt tussen de groep krabbenzoekers en snelde op hem toe.
Tot zijn grote verbijstering vernam hij van de man dat Ahrwa was ingegaan op een uitnodiging voor een gesprek met het plaatselijke Caraïbenopperhoofd.
Het wachten op Ahrwa duurde tot laat in de middag en reeds had Huizinga zijn mannen het bevel gegeven alleen verder te varen naar Paramaribo, toen de pijaka van Ahrwa in zicht kwam.
| |
| |
Huizinga moest kokend van opgekropte ergernis toezien hoe hij uit zijn pijaka sprong, hem vriendelijk groette, maar verder zonder een woord te reppen over zijn langdurige afwezigheid doorliep naar het geïmproviseerde afdakje dat men voor hem had opgezet.
Even later liet hij via de tolk informeren of Huizinga goed had geslapen. Ook stuurde hij het bericht dat de Arowakken zich gereed zouden maken om de volgende ochtend door te trekken naar Paramaribo. Huizinga kon niets anders doen dan zich bij het besluit van Ahrwa neerleggen.
|
|