| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
‘Dit is verschrikkelijk! Ik begrijp niet dat Mario me dit juist nu aandoet.’
Genevieves gelaat, dat ze zo blank mogelijk probeerde te houden door dagelijkse komkommerkompressen, was vlekkerig en de ragfijne snorhaartjes op haar bovenlip plakten zweterig tegen haar huid.
Het was reeds laat in de middag en de ramen en balkondeuren van de grote ontvangstzaal van de Camparizes stonden open om de koele passaatwind doorgang te verlenen, maar de zachte luchtstroom scheen Genevieve geen verlichting te bieden.
Meriam had medelijden met haar vriendin, die tegen het einde van haar zwangerschap nog zulk een beproeving moest doorstaan.
‘Waarom hebben ze die wilden niet ondergebracht in het fort,’ klaagde Genevieve verder. ‘Onze slaven zijn nog luier en brutaler dan anders, sinds ze hebben gezien dat die horde op het erf niets anders doet dan schransen en leeglopen.’
Ze maakte een tyuri om haar ergernis kracht bij te zetten.
‘Nee, dit gaat echt te ver. Ik begrijp dat Mario die roodhuiden goed moet stemmen om de kolonie te redden,
| |
| |
maar daarom hoeft hij die viezeriken toch niet helemaal in huis te halen.’
Genevieve leunde achterover op de kussens van haar sofa en spreidde haar benen een beetje uit elkaar om haar buik meer ruimte te geven.
‘Marta,’ riep ze toen met schelle stem. Een inheemse vrouw slofte de kamer binnen. Genevieve schudde afkeurend haar hoofd en half verontschuldigend zei ze: ‘Wat je ook doet, goede manieren leren ze nooit.’
‘Breng nog een karaf tamarindestroop,’ beval ze de meid.
‘Wil je nog wat gommakoekjes,’ vroeg ze aan Meriam, terwijl Marta de lege karaf oppakte. Meriam schudde haar hoofd.
‘Nee, dank je. Ik heb genoeg gegeten.’
Genevieve wuifde Marta, die nog steeds stond te treuzelen, weg.
‘Ga snel, ik ga dood van de hitte.’
‘Ik hoorde Frank zeggen dat er nog meer Indianen komen. Die willen ze onderbrengen in het fort. Ze komen uit Berbice. Het is een hele grote groep. Hij zei iets van 500 man,’ zei Meriam.
‘God zij dank dat ze niet hier komen, want dat zou ik zeker niet overleven. Als het aan mij lag, had ik ze allemaal vandaag nog het erf afgedonderd. Mario houdt er helemaal geen rekening mee dat ik juist nu extra hulp nodig heb. Het kan me niet schelen wat hij zegt, maar op de volgende slavenmarkt laat ik wat negers kopen.’
‘Ach,’ probeerde Meriam haar gastvrouw wat op te beuren. ‘het zal niet lang meer duren. Die nieuwe gouverneur maakt geen grappen.’
Zoals de meeste, van hun plantages verdreven kolonis- | |
| |
ten, had Meriam al haar hoop gevestigd op gouverneur Versteeghen, die pas aangesteld was door de koloniale overheid.
De man had reeds enige faam verworven in het naburige Brazilië, door zijn effectieve bestrijding van opstandige inboorlingen. Zijn eerste maatregelen in het zwaar geteisterde Suriname hadden de angstige inwoners van Paramaribo weer wat zelfvertrouwen gegeven. Alle soldaten wiens contracten expireerden, werden verplicht een nieuw contract af te sluiten. Hij had de radeloze planters opgeroepen zich te organiseren in een burgerwacht, welke de beroepsmilitairen moest steunen in de strijd tegen de rovende en moordende bokkenbendes. Niemand mocht de kolonie verlaten en om de stad werden palissades opgetrokken, die een eventuele opmars van het rode venijn moesten blokkeren. Ook had Versteeghen door zijn goede contacten met de bevelhebber van het naburige Berbice, versterking weten te krijgen van een compagnie soldaten, aangevuld met een Arowaks leger.
Genevieve depte haar gezicht met een wit kanten zakdoekje. ‘Ik hoop dat hij de godganse troep opruimt.’
Ongeduldig staarde ze naar haar lege glas. ‘Marta!’ schreeuwde ze weer. ‘Waar blijft die stroop!’
Meriam stond op.
‘Kom, ik moet maar eens gaan. Het wordt zo donker. Laat me eens kijken waar mijn meid en boy uithangen.’ Genevieve hees zich op van de bank. ‘Misschien zijn ze in de keuken.’
Meriam volgde het schommelende lichaam van Genevieve naar de enorme keuken vlak achter de herenwoning van de familie Campariz.
| |
| |
Genevieve en haar man stonden bekend om hun gastvrijheid. Het huis was vaak genoeg gevuld met gasten uit alle delen van de wereld en voordat zij in gezegende staat was komen te verkeren, greep Genevieve elke gelegenheid aan voor het organiseren van een feest. Een klein leger van keukenslaven was altijd in de weer met voorbereidingen voor het volgende feest.
Ondanks de klachten van Genevieve was de residentie van de Camparizes de aangewezen plaats geweest om opperhoofd Wajamy en zijn krijgers te herbergen. Mario Campariz, ooit begonnen als handelaar in Indiaanse waren, had zich, knap inspelend op de mechanismes van vraag en aanbod, binnen tien jaar weten op te werken tot de man die voor de meeste Surinaamse planters de open verkooptransacties regelde. Behalve een hoog aanzien, had hem dit ook een inkomen bezorgd, waarmee hij kon wedijveren met de rijksten van de kolonie. Vernietiging van de plantages betekende onvermijdelijk ook zijn ondergang.
In de tijd dat hij nog aan het hoofd stond van een faktorij, had hij zich redelijk verstaanbaar leren maken tegen de inheemse bevolking. Hij mocht graag opscheppen over zijn ontmoetingen met opperhoofden en dank zij zijn bemiddeling had Wajamy zich bereid verklaard inlichtingen te verschaffen over het inheemse verzet. Mario, trots op zijn nieuwe rol als oorlogsbemiddelaar, trachtte nu Wajamy ertoe over te halen aan de zijde van het blanke leger te vechten.
Sijone zat tussen een aantal keukenmeiden aan de lange houten tafel, die in het midden van de keuken was opgesteld. Ze hielp met het kneden van deeg voor de broden
| |
| |
van de volgende dag.
Toen ze de twee vrouwen binnen zag komen, stond ze op.
‘Is dat je meid,’ vroeg Genevieve.
Sijone was al vaker in de keuken van de Camparizes geweest. Het was een van de weinige plaatsen waar ze zich een beetje thuisvoelde. Mario Campariz had in tegenstelling tot de meeste andere blanken een voorkeur voor inheemse slaven. Hij stond bekend als een goede meester en de gezinnen die in kleine hutjes op zijn erf woonden, schenen niet al te veel last te hebben van hun slavenjuk. De kinderen waren goed gevoed en van de klachten van de meesteres over hun lawaaierigheid scheen niemand zich wat aan te trekken. Het werk in de keuken werd in een gemoedelijke sfeer, zonder veel haast uitgevoerd.
Sijone kon de gesprekken die de vrouwen onderling in hun eigen taal voerden, goed volgen.
Ze wreef de restjes deeg van haar vingers en liep naar de kom met water in de botralie om haar handen te wassen. Genevieve was plots haar aversie tegen het rode ras vergeten. Ze had een extra meid nodig, een flink jong ding dat haar kon helpen bij het baden en met de verzorging van haar huid. Dit meisje - ze zag er fris en schoon uit - leek haar uitstekend.
‘Ze schijnt hier al aardig ingeburgerd te zijn,’ zei ze. Meriam knikte.
‘Ik ben er blij om. Ik had gedacht haar in de stad een beetje op te voeden, maar ik kan de dood van mijn vader nog niet van me afzetten.’
‘Wil je haar niet aan me verkopen? Ik kan haar wel gebruiken.’
| |
| |
Meriam schudde haar hoofd.
‘Nee, ze is niet te koop. Ik ... Ik heb nog wat goed te maken met haar.’
Genevieve liet zich niet zo makkelijk afschepen.
‘Leen haar dan een tijdje uit.’
Ze legde haar hand veelbetekenend op haar buik en er verscheen een smartelijke blik in haar ogen.
‘Toe nou, totdat ik een nieuwe slavin heb gekocht.’
Meriam twijfelde. Sijone was gedurende de twee maanden dat ze in Paramaribo verbleven, erg zwijgzaam geweest en zelf had ze er ook niet zoveel behoefte toe gevoeld haar uit haar tent te lokken.
- Misschien was het wel goed haar een tijdje uit te besteden aan Genevieve. Ze zat dan tenminste tussen haar rasgenoten. -
Tenslotte knikte ze zuchtend.
‘Goed dan.’
‘Je bent een schat,’ zei Genevieve.
‘Je zal er geen spijt van hebben en je hoeft ook niet bang te zijn voor je protégé. Ze is bij mij in goede handen.’
Op het bureau in de werkkamer van gouverneur Bertrand Versteeghen lag een kaart van de Zeeuwse kolonie Suriname uitgerold. Vier mannen staarden met sombere gezichten naar de rij plantages langs de Pararivier, die Versteeghen met een rood potlood had gemarkeerd. Volgens de inlichtingen die Mario Campariz van Wajamy had bekomen, was van die kant binnenkort een grootscheepse opmars van de Caraïben te verwachten.
‘Reken maar niet op mij,’ zei Frank Chanah.
‘Het gebied daar wemelt van de moerassen en de regen- | |
| |
tijd is reeds begonnen. Mijn mannen zijn planters, amateursoldaten. Ik krijg ze nooit die zwampen in. Het wordt hun graf en dat weten ze.’
Hij schudde resoluut zijn hoofd.
‘Nee, laat ons de stad maar bewaken.’
De arrogante woorden van Chanah wekte de haat in het gemoed van Dries Huizinga. Haat tegen de inboorlingen die deze rotkolonie bevolkten. Haat tegen zijn beroep, zijn blauw-witte legeruniform en tegen het feit dat hij, in tegenstelling tot Frank Chanah, geen keus had.
Hij had de gebeurtenissen aan het Coppenamestrand wijselijk verzwegen. Vooral na het grootse onthaal dat hem en zijn compagnie ten deel was gevallen. Kleurig geklede slavinnetjes hadden met bloemen gestrooid en een fanfarekorps had de gang van zijn manschappen van de waterkant naar de binnenplaats van het fort begeleid. Een overvloed van eten en drinken was voor hen klaargezet en na lange tijd kon hij weer binnenshuis, op een zacht bed, slapen.
De gouverneur rekende op hem. De planters rekenden op hem. De hele kolonie rekende op hem. Hùn leger stelde niets voor.
Híj moest die rotindianen vernietigen.
Huizinga schamperde inwendig.
- Met Ahrwa zeker. Die vent was toch aan geen kanten te vertrouwen. -
‘Wil Wajamy meedoen?’
Versteeghen wendde zich tot Campariz.
‘Hij heeft om meer geweren gevraagd. Elk van zijn krijgers moet er één hebben. En buskruit, en brandewijn en brood.’
Mario lachte vreugdeloos.
| |
| |
‘Het wordt tijd dat ze er iets voor terugdoen.’
De gouverneur keerde zich af van de kaart en liep naar het raam. Nadenkend staarde hij naar de plassen die na de stortbui van die middag achtergebleven waren op het zandpad dat door de tuin achter het gouvernementspaleis liep. De mannen bij het bureau wachtten zwijgend. De tijd drong. Hij moest een beslissing nemen.
Het begon te motregenen. Versteeghen trok de houten luiken dicht. Toen liep hij terug naar zijn plaats achter het bureau.
‘Ik geloof dat de zaak duidelijk is, heren. We moeten zo snel mogelijk een expeditie uitrusten om de opstandelingen de pas af te snijden en ze terug te dringen naar het achterland. Officier Huizinga, u krijgt de leiding over onze troepen en de Indiaanse bondgenoten.’
Hij wees met zijn hoofd naar de Portugees. ‘O Senhor Campariz zal U in kontakt brengen met het opperhoofd Wajamy. Wees taktvol, want we hebben zijn steun voorlopig nodig.’
Dries knikte. Sarcastisch bedacht hij dat de gouverneur nog half niet wist hoe taktvol hij kon zijn. Wajamy was niet zijn enige hoofdpijn. Hoe zou Ahrwa reageren als hij hem vertelde dat ze naar de Para moesten. Een gebied waar tot nog toe alle expedities gedecimeerd van terug waren gekomen.
Somberder dan ooit stapte hij even later de donkere straat op. Wat was hij in Godsnaam in de West komen zoeken?
Reeds bij hun aankomst in het fort had een onbekende zich tussen de groep van Ahrwa gemengd. Daar zijn uiterlijk niet veel afweek van de mannen van de Coran- | |
| |
tijn, was het geen van de blanken opgevallen. Ahrwa zelf vroeg zich af wat deze boodschapper te melden had. Zijn geduld werd niet lang beproefd. Nauwelijks hadden de krijgers en vrouwen zich geïnstalleerd in de voor hen klaargemaakte barakken, of de vreemdeling vroeg het opperhoofd te spreken.
Toen ze tegenover elkaar hadden plaatsgenomen, overhandigde de man Ahrwa een glanzend wit voorwerp. Het was Ahrwa onmiddellijk duidelijk wie deze onbekende naar hem toe had gestuurd. Van jongs af aan had Jokhaarhin zijn vader verrast met kleine jachttrofeeën, en de hoektanden van de ocelot hadden tot zijn meest geliefde geschenken behoord.
‘Uw zoon zal zich spoedig bij u voegen. Hij bevindt zich niet ver van de stad. Maar ik heb opdracht u ervan op de hoogte te stellen dat de plannen zijn gewijzigd,’ zei de man. ‘De aanvallen op de plantages te Coeroeni en Torarica zullen op een later tijdstip plaatsvinden. Op Para zullen we slechts schijnbewegingen maken. Wajamy, de verrader, heeft zich laten omkopen door de blanken en hen op de hoogte gebracht van het plan om Para aan te vallen.’
De man knarsetandde.
‘Hij is hier in de stad. Hij laat zich volstoppen met brandewijn en vlees en zijn mannen pochen over de nieuwe geweren die zij zullen ontvangen.’
Minachtend spuwde de boodschapper op de grond.
‘De zwijnen. Weten ze dan niet dat de geweren slechts bedoeld zijn om hun broedervolkeren uit te moorden.’ Ahrwa zweeg. Hij had zich voorgenomen zoveel mogelijk voordeel te halen uit deze oorlog tussen de Caraïben en de blanken, zonder zich echt in de strijd te
| |
| |
mengen. Zijn sympathie ging echter uit naar zijn rasgenoten. Wajamy's houding vond hij laag bij de grond. Bovendien konden de blanken weleens op het idee komen hem en deze Caraïbse verrader tegen elkaar uit te spelen.
Ahrwa was naar Paramaribo gekomen met het idee de kolonisten zoveel mogelijk wapens en voorraden af te troggelen in ruil voor de voze belofte hen te helpen in de strijd tegen de Caraïben. Mocht dat zwijn Wajamy werkelijk van plan zijn zijn broeders te bevechten, dan legde hij daarmee een lelijke kink in de kabel van de Arowakse plannen.
Het was één van de jonge krijgers aan de zijde van Ahrwa die de stilte verbrak.
‘Waar verblijft die verrader?’
De boodschapper was verrast. De Arowakken hadden geen enkele andere concessie gedaan dan hun neutraliteit. Nu proefde hij toch duidelijk de wil een actievere bijdrage te leveren in de strijd tegen de kolonisten.
‘Aan de andere kant van de stad, bij de bokkenruilder Campariz.’
De naam van Campariz was Ahrwa en zijn raadslieden niet geheel onbekend. In het verleden hadden handlangers van de man slaven en andere waren met hen geruild. De veeleisende Ahrwa en het groeiend handelsbewustzijn van de Arowakken hadden Campariz ertoe gebracht zijn werkterrein te verleggen.
‘Het zou goed zijn als we dat stinkdier eens een lesje gingen leren,’ bracht een andere vechtlustige jongeman in. Zijn woorden vonden bijval en de boodschapper verklaarde zich onmiddellijk bereid hen door de donkere stad naar het huis van Campariz te gidsen.
| |
| |
Niet veel later sloop een groep krijgers, gebruik makend van de alles omhullende schaduw der vruchtbomen, over de erven van Paramaribo. Onder hen bevonden zich ook Felanti en Jasir.
‘Lieve Heer,’ zuchtte Genevieve, ‘ze beginnen weer.’ Ze had net haar bad genomen en nu liet ze haar zware lijf door Sijone inwrijven met een welriekende rozenolie. Buiten klonken luidruchtige mannenstemmen, vermengd met het schelle gelach van de slavinnen. Het was de tijd dat de ‘gasten’ op het achtererf werden voorzien van spijs en drank. Kruiken brandewijn gingen van hand tot hand en maakten de tongen los. Tot diep in de nacht vermaakten de mannen van Wajamy zich met scherts en gezang. De vrouwen bedienden met kwistige hand en de stemming steeg naarmate het uur vorderde. De bezoekers genoten met volle teugen en hun stadse rasgenoten werden meegesleept met de feestroes. Zoveel krijgers op het erf, die bovendien in opdracht van de heer des huizes vrij van voedsel en drank werden voorzien, kon alleen maar iets goeds voorspellen.
Sijone had zich op één van de avonden, aangemoedigd door de andere vrouwen, in het feestgewoel gemengd. Ze sprak een jongeman aan, wiens gezicht haar eerder op de dag wel sympathiek had geschenen en probeerde wat inlichtingen in te winnen over de plaats waar hij vandaan kwam. De jongeman schoof vertrouwelijk tegen haar aan. Toen hij zijn gezicht naar haar toedraaide, rook ze zijn zure alcoholadem.
‘Mijn moeders dorp heet Wayamboren.’
Zijn handen kropen over Sijones rug. Ze probeerde van hem weg te schuiven, maar zijn arm om haar heupen
| |
| |
hield haar tegen.
‘Laten we niet aan Wayamboren denken,’ sloeg hij eruit met dikke tong.
‘Ik vind Paramaribo veel leuker. Er zijn zulke aardige vrouwtjes hier.’
Hij lachte vol hilariteit om zijn laatste opmerking. Sijone had er genoeg van. Ze sprong op van de bank waar ze zaten en liep resoluut weg.
‘Julawai,’ had ze minachtend gemompeld.
‘Zuiplap.’
‘Sluit de luiken,’ zei Genevieve nadat Sijone haar haar nachtgewaad had aangereikt. Het meisje gehoorzaamde. De geluiden op het erf werden gedempt door de houten blinden. Genevieve ging op haar zij liggen. Ze trok een kussen tegen zich aan en sloot de ogen. Sijone drapeerde de klamboe om het enorme bed van maderahout en verliet zachtjes het vertrek.
Toen ze de trap naar de benedengalerij afliep, zag ze dat senhor Campariz net was thuisgekomen. Hij overhandigde zijn hoed aan een huisknecht.
‘Ik moet het opperhoofd spreken,’ zei hij tegen de slaaf. Ga kijken waar hij uithangt en breng hem naar me toe. Ik wacht in de rooksalon.’
‘Si senhor,’ knikte de man.
Hij hing de hoed op het hoedenrek en liep weg.
Ook Sijone ging naar buiten. De vrouwen hadden hout gesprokkeld en een vuur gemaakt in het midden van het erf. Sijone vermeed de drukte. Ze liep achter de slavenhuisjes om tot ze bij het washok achter het optrekje van het gezin, waar ze sinds kort de nachten doorbracht, kwam. Het was aardedonker in het washok. Slechts het vage schijnsel van de sterren dat door de openingen vlak
| |
| |
onder de dakbedekking drong, zorgde voor een oriëntatiepunt. Sijone knoopte haar omslagdoek los en gooide hem over het haast uit zijn hengsels vallende deurtje. In één van de hoeken wist ze een emmer water te staan. Op de tast vond ze de kalebaskom die op het wateroppervlak dreef. Genietend liet ze het koude water over haar lichaam spetteren. Geheel opgefrist begaf ze zich een kwartiertje later naar haar gastverblijf.
Slechts de twee kleinste kinderen van het gezin sliepen in hun hangmatten. De rest had de drukte van het gezelschap op het erf opgezocht. Sijone pakte een kam en ging op de houten traptrede voor de slavenhut zitten. Ze keek naar de mensen bij het vuur.
Een krijger vertelde een jachtverhaal. Voor een ieder was het duidelijk dat de man grote stukken uit zijn duim zoog, maar dat hoorde er nu eenmaal bij. Regelmatig viel het publiek hem bij met uitroepen van verbazing of bewondering. Aangemoedigd door zijn succes omschreef de jager de ongelooflijke afmetingen van een tijger, die zich op nog geen twee meter afstand van hem in een boom had bevonden. In de ban van zijn eigen verhaal richtte de krijger zich op en greep naar de speer die in een schacht op zijn rug hing. Hij hief de speer boven zijn hoofd, klaar voor een dodelijke worp naar de denkbeeldige tijger, die zich ergens in de tamarindeboom op het erf moest bevinden.
Op dat moment maakte een mansfiguur zich los van de donkere tamarindestam. Een mes doorboorde het hart van de jager.
Verbijsterd staarden de omstanders enige ogenblikken stomgeslagen naar de ineenzakkende verteller. Toen onstond er paniek. De vrouwen zochten gillend beschut- | |
| |
ting in de slavenhutten, terwijl de mannen chaotisch naar hun wapens zochten. Steeds meer donkere schimmen doemden op vanuit het achtererf, gewapend met messen, speren en bijlen.
Sijone werd omver gelopen door een dikke keukenmeid die haar heenkomen zocht in de slavenhut. Ruw duwde haar brede lichaam Sijone van de houten trede af, zodat ze in een plas naast de hut viel. Het troebele water spatte in haar gezicht.
‘Wah!’
Ze spuwde modder uit haar mond. Zandkorrels hinderden haar gezichtsvermogen. Wild wreef ze met de rug van haar hand over haar ogen, terwijl ze rechtop ging staan.
Twee krijgers rolden vlak voor haar voeten vechtend over de grond. Ze wilde vluchten, maar hun zware lichamen drukten haar knieën plat tegen de planken van de hut. In een flits herkende ze de bovenste krijger.
- Julawai. -
Zijn hand omklemde een mes dat de ander hem uit alle macht probeerde te ontwringen. Een ijskoude rilling gleed over Sijones ruggegraat toen ze ook het verwrongen gelaat van de onderliggende krijger herkende. De punt van het mes was nog slechts enige centimeters van zijn keel verwijderd.
Julawai stond op het punt haar tweelingbroer te vermoorden.
Sijone boog zich voorover en greep met beide handenhet hoofdhaar van Julawai vast. Ze rukte zo hard ze kon. Hij gilde van pijn en het mes viel uit zijn hand. Jasir wist hem van zich af te werpen. De beide mannen stonden tegelijkertijd weer op hun benen, maar Julawai greep net
| |
| |
een seconde te laat naar het mes dat op de grond lag. Zijn handen afwerend voor zich uitstekend, trad hij een stap terug. Toen keerde hij zich om en sloeg op de vlucht. ‘Wajamy, waar is Wajamy! Dood aan Wajamy!’
De overvallers hadden geprofiteerd van het verrassingseffect. De strijd was haast beslecht. De meeste krijgers van Wajamy waren reeds uitgeschakeld en de rest zocht paniekerig een veilig heenkomen.
De Arowakken zetten de achtervolging in. Ook Jasir wilde achter Julawai aan. In de hitte van de strijd had hij nauwelijks aandacht besteed aan de belaagster van zijn vijand.
Toen Sijone hem vastgreep, keerde hij zich geïrriteerd om om te kijken wie hem hinderde.
‘Laat me...’
Zijn snauwende stem stokte in het midden van de zin.
‘Wie ben jij?’ stamelde hij verward.
‘Jasir,’ zei Sijone.
Ze liet zijn arm los en raakte zijn gezicht aan.
‘Jasir.’
Het erf begon leeg te raken. De Arowakken hadden de hutten reeds doorzocht. Een manspersoon dook op achter Jasir.
‘Schiet op. Het zwijn is via het grote huis gevlucht. We moeten erachter aan.’
Hij haastte zich weg, maar Jasir riep hem terug.
‘Felanti, ik kan niet gaan! Kijk mijn zuster! Ik heb mijn zuster teruggevonden!’
Felanti's keek nu ook naar het meisje dat tegenover zijn inheemse broeder stond. Zijn hart begon wild te bonken. Jasir trok Sijone dichterbij.
‘Dit is mijn zuster. Ik moet haar in veiligheid brengen.
| |
| |
Laten we teruggaan naar het fort.’
‘Felanti,’ riep Sijone. Ze had haar vriend herkend.
‘Kennen jullie elkaar,’ vroeg Jasir verbaasd.
‘Laten we maken dat we wegkomen,’ zei Felanti lachend.
‘We zullen elkaar nog veel te vertellen hebben.’
Wajamy was verdwenen. Een groot deel van zijn strijders was dood blijven liggen op het erf van Mario Campariz. De rest besloot terug te keren naar hun dorp.
Toen Ahrwa ter verantwoording werd geroepen, verklaarde hij dat Wajamy een kwaadwillige Indiaan was, die slechts erop uit was de blanken te bedriegen. Hij, Ahrwa, opperhoofd der Arowakken van de Marowijne - geen volk kon met het zijne wedijveren in moed en vechtlust - zou er wel voor zorgen dat er een einde kwam aan de schelmenstreken van Hikano.
Geen van de aanwezige blanken toonde zich erg enthousiast over dit vooruitzicht. Dries Huizinga geloofde er zelfs geen woord van, maar hij wachtte er wel voor zijn mening te uiten. De gouverneur keek twijfelachtig. De gladde taal van de roodhuid beviel hem niet, maar op het moment kon hij zich geen nieuwe inheemse vijand permitteren. Zijn leger funktioneerde uiterst gebrekkig en op de verzoeken om hulp aan de koloniale overheid was nog geen reaktie gekomen.
Mario Campariz was hels. Al zijn uitgaven waren voor niets geweest. Bovendien was Genevieve als een huilend viswijf tegen hem tekeer gegaan.
- Het was allemaal zijn schuld. Hij had die wilden toegelaten op zijn erf. Nu zag hij wat ervan kwam. Moord en doodslag. -
| |
| |
Bovendien was haar liefste slavin verdwenen. Ze eiste dat Mario onmiddellijk naar het fort ging en het meisje terughaalde.
- Ze wist zeker dat die beesten van gisteravond haar hadden ontvoerd. Misschien hadden ze haar wel verkracht. - Bij deze gedachte had Genevieve zich zo opgewonden, dat Mario vreesde dat haar weeën zouden beginnen. Hij had getracht haar te kalmeren met wat suikerwater. Zoveel bombarie hoefde ze nou ook weer niet te maken om een slavin. Maar het suikerwater had Genevieve helemaal niet gekalmeerd. Gierend haalde ze uit dat het helemaal met haar slavin was. Ze had het meisje geleend van Meriam Chanah. Wat moest ze nou tegen haar vriendin zeggen?
‘Koop een ander voor haar,’ poogde Mario zijn vrouw tot kalmte te brengen.
‘Je snapt het niet, je snapt het niet,’ jammerde Genevieve luidkeels.
Hij kon de roodhuid er niet zomaar mee vandoor laten gaan. De opgeblazen kikker zou tenminste boeten voor de diefstal van een slavin.
Mario vergat zijn zucht om te pronken met zijn kennis van de inheemse talen. Kortaf beval hij de tolk voor hem te vertalen.
‘Een van mijn slavinnen is verdwenen. De andere slaven hebben gezien dat ze door jouw mannen is meegesleurd.’
Een uitdrukking van minachting verscheen op het gezicht van Ahrwa.
‘Als de slavin van senhor Campariz zijn huis heeft verlaten, dan zal ze daar zeker een reden toe gehad hebben. Geen vrouw is met geweld gedwongen zich bij de onzen
| |
| |
te vervoegen.’
Campariz voelde het bloed naar zijn kaken stijgen. Hoe durfde die vuile bok hem zo vrijpostig te antwoorden.
Nauwelijks in staat zich te beheersen, keerde hij zich tot de gouverneur.
‘Hij liegt.’
Spetters speeksel begeleidden de venijnig tussen de tanden door geperste woorden.
‘Ik eis een onderzoek. Nu meteen. Ik weet zeker dat mijn slavin in het fort is.’
De gouverneur keek naar Ahrwa. De arrogantie was geen moment van zijn gezicht verdwenen.
Versteeghen knikte.
Campariz kreeg zijn zin.
Tenslotte had de man zich volledig ingezet. En die roodhuid mocht ook wel eens beseffen dat hij niet ongestraft de wetten van de kolonie met de voeten kon treden.
‘Als u de waarheid spreekt, zult u er wellicht niets op tegen hebben dat we uw kamp inspekteren,’ liet hij de tolk vertalen.
Ahrwa kneep de ogen even toe.
Toen antwoordde hij: ‘Het blanke opperhoofd en zijn adviseurs zijn welkom.’
De gouverneur maakte een ongeduldige hoofdbeweging in de richting van Campariz.
‘Wel, laten we gaan. Dan is deze zaak tenminste afgehandeld.’
Het fort bevond zich op loopafstand van het gouvernementele paleis. Ahrwa en zijn gevolg gingen voor. Het opperhoofd had zich voor het gesprek met de gouverneur officieel opgemaakt. Zijn lichaam was beschilderd met rode, blauwe en zwarte verf. Hij droeg een hoog
| |
| |
boven het hoofd uitstekende verentooi. Honderden kostbare veren waren volgens een zorgvuldig patroon in de hoofdband gerangschikt. Op zijn kruin waren witte donsveren geplakt. Zijn hals, bovenarmen, kuiten en enkels waren zwaar van kralensnoeren en lange katoenen franjes versierden zijn kamisa.
De gouverneur en Dries Huizinga liepen achter de Arowakken tussen enkele paleiswachten. Campariz en Chanah sloten de stoet.
Nauwelijks hadden ze de ingang van het paleis achter zich, of Mario realiseerde zich dat hij in zijn voortvarendheid over het hoofd had gezien dat hij de slavin nauwelijks kende. Hij had haar slechts vluchtig één of twee keer de kamer van zijn vrouw zien verlaten. Hij twijfelde er sterk aan of hij haar zou herkennen tussen de andere bruintjes. Hij sloeg zich tegen het voorhoofd.
Hoe kon hij zo stom zijn.
‘Wat is er,’ vroeg Frank, die de consternatie van Mario had opgemerkt.
Er ging Mario een licht op. Frank moest die slavin kennen. Ze was immers van zijn vrouw.
‘Frank, luister. Die slavin is van jouw vrouw. Ik weet niet wat ze bij ons deed. Genevieve zegt dat ze haar had geleend.’
Frank fronste zijn wenkbrouwen. Wat hij hoorde beviel hem niet.
- Een inheemse slavin, van Meriam. Dat kon alleen Sijone zijn. -
Hij had haar inderdaad een tijdje niet gezien, maar het was niet zijn gewoonte op de slaven van zijn vrouw te letten.
| |
| |
- Hoe kwam Meriam erbij haar uit te lenen. Aan dat leeghoofd van een Genevieve nog wel. -
‘Denk je dat je haar zou herkennen,’ drong Mario aan. Frank knikte kort.
‘Zeker wel,’ zei hij bits.
De Arowakken in het fort hadden niet veel te doen. Na de gebeurtenissen van de vorige nacht, had Dries Ahrwa verzocht zijn mannen binnen te houden. De meesten slenterden wat rond op de binnenplaats en bewonderden de daar opgestelde geschutstukken.
Felanti hing lui in een hangmat. Sijone had een plaatsje tegen zijn buik gezocht en liet haar voeten naar beneden bengelen. Tokorho en Jasir zaten beiden rechtop in de hangmat naast hen. Het was gisteravond laat geworden. Tot diep in de nacht hadden ze naar elkaars verhalen geluisterd.
Jasir speelde met de kralen die hij van Peyayo had gekregen. Er was slechts één streng over. Zijn missie was haast volbracht. Hij zou niet lang meer duren voordat hij de terugtocht moest aanvaarden. Alleen de veren had hij nog niet.
‘Tokorho,’ zei hij terwijl hij plagend aan haar haar trok. ‘Ik geloof dat je vader zomaar voor je heeft opgeschept. Wanneer zullen we samen op de rode ibis jagen. Zonder de veren zullen de dorpsoudsten mij nooit accepteren als de nieuwe piaiman.’
Tokorho had gisternacht wat stilletjes naar de anderen geluisterd. Jasir zou spoedig zijns weegs gaan en de Arowakken verlaten. Dat betekende wellicht het einde van hun vriendschap.
- Ach, hij moest zijn opdracht volbrengen. Het had geen
| |
| |
zin hem tot andere gedachten te bewegen. -
‘We zullen mijn vader toestemming moeten vragen het fort te verlaten,’ zei ze.
Plotseling begon Sijone proestend te lachen.
‘Waarom ga je nog op jacht Jasir? Zie je niet dat je de drie veren allang hebt gevonden. Daar! op het hoofd van Tokorho.’
Ze keken allen naar de glanzende veren in de hoofdband van Tokorho.
‘Dan moet hij wel de eigenares van de veren erbij nemen,’ merkte Felanti laconiek op.
‘Niets liever dan dat,’ riep Jasir en allen barstten in lachen uit.
Op dat moment stapten Ahrwa, de gouverneur, Frank Chanah, Dries Huizinga en Mario Campariz de barak binnen. Frank had Sijone onmiddellijk herkend. Ook die zwarte in die hangmat kwam hem bekend voor.
- Was het niet die snuiter die hij in het bos had opgepikt. Hoe kwam die hier terecht? -
Het volgend moment realiseerde Frank zich dat hij hen niet zo gekend had. Ze leken gelukkig. Hij had hen nooit eerder horen lachen. Een vol moment hoorde hij weer de zweepslagen op de rug van het meisje dat het leven van zijn vrouw had gered.
De herkenning was wederzijds.
Sijone zweeg. Vreemd genoeg was ze niet bang.
Felanti daarentegen voelde zijn hart in zijn keel kloppen. Hij onderdrukte de neiging weg te rennen en probeerde stokstijf zo onzichtbaar mogelijk te zijn. Elk moment verwachtte hij een koude hand in zijn nek die hem mee zou sleuren naar het blanke schavot.
De mannen waren op enige passen afstand van de
| |
| |
hangmatten blijven staan.
‘Wel,’ drong Versteeghen aan.
‘Is ze hier?’
Frank liet zijn blik nogmaals over het viertal gaan.
Zijn ogen kruisten die van Sijone.
Toen schudde hij zijn hoofd.
‘Nee, ik denk dat we haar hier op de verkeerde plaats zoeken.’
Woedend verliet de gouverneur even later het fort.
‘Denk voortaan wat beter na, voordat je beschuldigingen uit,’ snauwde hij tegen Mario.
Deze knarsetandde. Nooit meer zou hij zich zo laten opjutten door een vrouw.
Frank groette hij het gezelschap.
‘Tot morgen heren,’
Haast vrolijk vervolgde hij de weg naar zijn huis.
‘Kende je die blanken,’ vroeg Ahrwa aan Sijone toen de gouverneur en zijn gevolg het fort hadden verlaten.
‘Twee van ze,’ knikte ze. ‘Die ene was Senor Campariz en de andere Frank Chanah. Wat wilden ze?’
‘Ze zochten een slavin. Ik dacht dat jij het was.’
Sijone schudde haar hoofd.
‘Nee,’ zei ze.
‘Nee, dat ben ik zeker niet.’
|
|