| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Silverhorn was, vanuit de monding gerekend, de laatste plantage aan de linkeroever van de Surinamerivier. Ruim honderd slaven onderhielden deze 500 akkers grote tabaksonderneming, waarvan de uit Engeland afkomstige jood Eliah Davisford, de eigenaar was.
Op een steenworp van de rivier had Davisford zijn kapitale planterswoning laten opzetten. Langs de gehele voorkant van het twee verdiepingen tellende, stralend wit geverfde gebouw, liep een brede veranda. Dit was de plek waar de plantersfamilie gewoonlijk het ontbijt gebruikte.
Eliah Davisford kende geen beter begin van de dag, dan dat waarbij hij genietend van een vers gebakken, hartig belegd broodje, zijn blik kon laten gaan over zijn keurig onderhouden voorterrein, waarop een keur van exotische planten en bomen tussen de gewiede grasvelden groeide. Met welgevallen volgde zijn oog de loop van de rivier tot aan de plek waar zijn voorraadschuren stonden, die na elke oogst tot de nok gevuld waren met balen geperste tabaksbladeren. Nu het gewas nog te velde stond, fungeerde de voorste schuur als timmerloods.
Achter de timmerloods stonden enkele kleine houten huizen van de meer bevoorrechte slaven. Verderop
| |
| |
langs de rivier, aan het zicht onttrokken door bomen en struikgewas, bevond zich het echte slavendorp. Hier werden de overige slaven geacht zich op te houden in hun zeer schaarse vrije tijd. Menselijk werkvee vormde de belangrijkste kapitaalsinvestering van Davisford. Zijn slavenmacht bestond uit 52 mannen, 38 vrouwen en 62 kinderen. Zonder hen was het runnen van de plantage onbegonnen werk.
Hamerslagen vanuit de timmerloods gaven aan dat daar de werkdag reeds was begonnen. Ongeduldig tokkelde Eliah met zijn vingers op de ontbijttafel. Het was de gewoonte dat zijn dochter Meriam en haar man Frank Chanah samen met hem het ochtendmaal gebruikten. De ronde ontbijttafel was gedekt voor drie personen. Broodjes, bollen, verschillende soorten beleg, fijne boter, koffie, thee en vers geperst vruchtensap stonden klaar. Slechts het beste was goed genoeg voor de welvarende planter en zijn familie.
Waar bleven ze toch? Hij had honger.
Eliah bedacht ineens dat zijn dochter zich gisteravond had laten verontschuldigen voor het avondmaal. Hij had er geen acht op geslagen, want hij was in gedachten druk bezig geweest met de verontrustende berichten die een aangeslagen buurman hem was komen brengen.
De bokken waren weer bezig. Ze hadden plantage ‘Klein Betlehem’ geplunderd.
Eliah twijfelde.
Zou hij alvast zijn knorrende maag één van de knapperige puntbroodjes gunnen of zou hij naar boven lopen om te vragen wat er aan de hand was.
Hij besloot tot het eerste.
Hij moest zich haasten, want hij wilde Kapitein Vlijters
| |
| |
een bezoek brengen, om na te gaan of hij enige soldaten kon huren om de bescherming van de plantage te versterken. Bovendien betrad hij de kamers van zijn dochter, sinds ze getrouwd was, steeds met een zekere schroom.
Gewoontegetrouw de Schepper gedenkend bij zijn maaltijden, prevelde hij een gebed alvorens één van de broodjes open te snijden en te besmeren met wat roomboter. Goedkeurend tastte hij met een lepel in de schaal zoute bakkeljauw. De stukjes uitgeplozen vis dreven in een ruime saus van rode tomaten, die even was gepikeerd met een felgele, zongerijpte peper.
Eliah was net aan zijn tweede broodje begonnen toen Frank, nog in zijn kamerjas, ongebaad en met verwarde haren, door de brede salondeuren de veranda opstapte.
‘Meriam is de hele nacht koortsig geweest,’ zei hij.
‘Ik heb haar verscheidene keren moeten koelen met natte compressen.’
Hij plofte neer aan de rechterzijde van zijn schoonvader en greep naar de koffiepot.
‘Ze is zelfs te zwak om uit bed te komen. Ik heb vrouw Ninny gezegd haar wat op te frissen.’
Eliah legde zijn brood neer. De rimpels rond zijn ooghoeken trokken samen.
‘Heeft ze gebraakt?’ vroeg hij.
Frank schudde zijn hoofd.
‘Nee, maar ze heeft ook in geen twee dagen iets behoorlijks gegeten. Dit...,’ hij wees naar de uitgestalde lekkernijen, ‘...krijgt ze nooit door haar keel.’
‘Ze moet toch wat eten,’ drong Eliah aan.
- Als ze maar niet die zwampkoorts heeft. -
Het was een gedachte die Eliah niet durfde uit te
| |
| |
spreken, omdat hij zowel zijn vrouw als zijn oudste zoon het vorige jaar aan deze geheimzinnige ziekte had verloren.
Frank bediende zich nog eens van de koffie. Hij moest zijn slaap de baas blijven. Nu pas vielen Eliah de kringen van vermoeidheid onder de ogen van zijn schoonzoon op.
‘Jij zou ook wat moeten eten,’ zei hij, ‘aan één zieke hebben we meer dan genoeg en bij vrouw Ninny is Meriam voorlopig in goede handen.’
Frank zuchtte. Zijn schoonvader had gelijk. Hij pakte een broodje. Moeizaam spoelde hij een hap brood met een slok koffie door zijn keel. Het eten smaakte hem niet. Hij kon zijn bezorgdheid niet van zich afzetten. Sinds zijn aankomst in Suriname, zo'n vijf jaar geleden, had hij reeds teveel blanken zien sterven om niet te beseffen hoe weinig weerstand zijn rasgenoten hadden tegen de verraderlijke tropische ziekten.
Meriam mocht niet sterven. Van alle mensen op aarde was zij degene die hij het meest liefhad. Zonder haar had het leven voor hem geen waarde.
Hij stond op.
‘Ik ga naar de keuken om Aisa te vragen wat beschuitjes en thee met honing naar boven te sturen.’
Ook Eliah stond op. De ochtend was niet mooi begonnen, maar het werk wachtte. Hij moest maatregelen treffen om de plantage te beveiligen.
Aisa en Sijone zaten aan de ruwhouten keukentafel en deden zich te goed aan boterzacht gekookte cassaves. Om de beurt doopten ze stukjes van de witte aardvruchten in een kom met het restant van de bakkeljauwsaus,
| |
| |
dat Aisa voor eigen consumptie had achtergehouden.
Toen ze Frank over de kleine overloop die het plantershuis van de keuken scheidde, zag aankomen, stond Aisa haastig op en liep naar de teil met afwas. Ze vond het ongepast om onder het oog van haar meesters met iets anders dan de haar opgedragen werkzaamheden bezig te zijn.
‘Schiet op,’ zei ze tegen Sijone, ‘masra Frank komt eraan.’
Haastig slikte Sijone het stuk cassave, dat ze in haar mond had, door. Ze had reeds gemerkt dat de forsgebouwde Aisa niet met zich liet spotten als haar bevelen niet stipt werden opgevolgd.
‘Goedemorgen masra Frank,’ riep Aisa, terwijl ze voorwendde druk met de vaat bezig te zijn. ‘Hoe is juffrouw Meriam vandaag?’
‘Niet zo best,’ antwoordde Frank. ‘Stuur straks wat soda beschuitjes en een beetje thee met honing naar boven. Vandaag blijft juffrouw Meriam op haar kamer.’ ‘Poti juffrouw Meriam. Er ligt nog een mooie runderpoot in de voorraadkast. Daar zal ik wat bouillon van trekken. Dat zal haar goed doen.’
Aisa probeerde het gesprek wat te rekken. Ze had, als de dochter van een huisslavin, de superioriteit van het blanke ras volledig aanvaard en beschouwde de aanwezigheid van Frank in de keuken als een hele eer. Ook zijn opdracht bevestigde voor haar gevoel de rol die ze zichzelf toekende; die van de toegewijde kokkin van de plantersfamilie. Een rol die haar, vooral na de dood van mevrouw, in een steeds beter blaadje bij de planter had doen komen.
Frank reageerde echter nauwelijks. Met zijn gedachten
| |
| |
bij zijn vrouw, keerde hij zich om en verliet de keuken. Sijone, die al die tijd roerloos aan de keukentafel had gezeten, staarde hem na.
Een vreemd sentiment had Frank ertoe bewogen de jonge inheemse en haar zwarte metgezel op de plantage te houden. Hij had hen, in tegenstelling tot de andere, gevangenen, waarvan de opbrengst onder de blanke negerjagers zou worden verdeeld, vanaf het begin als zijn eigendom beschouwd. Omdat hij inderdaad in zijn eentje het bos in was gegaan, hadden de anderen niet geprotesteerd. Bovendien waren ze, met uitzondering van Levi, geen professionele negerjagers. Uit zucht voor avontuur en natuurlijk ook omdat de planters het unaniem met elkaar eens waren dat de Marrongemeenschappen vernietigd moesten worden, hadden ze Levi aangehuurd om de expeditie te leiden. Het was ook zijn taak geweest de gevangenen naar de slavenmarkt in Paramaribo te brengen om ze daar te laten veilen.
Eliah had er bij Frank op aangedrongen Sijone en Felanti naar Paramaribo te sturen. Zijn plantage bevond zich niet ver van de Marrondorpen en het lag voor de hand dat de in deze omgeving gevangen slaven de eerste de beste gelegenheid te baat zouden nemen om er vandoor te gaan.
Koppig als hij was, had Frank zijn slaven op de plantage gehouden. Felanti werd tewerkgesteld in de timmerloods, onder het wakend oog van George en Sijone moest Aisa helpen in de keuken.
Ze haatte de eindeloze reeks karweitjes, die altijd op haar wachtte en Aisa bleek even gul te zijn met lekkere hapjes als met tikken van haar houten pollepels. Vaak
| |
| |
werd Sijone in de late avonduren bevangen door een melancholie. Ze drukte haar gezicht dan in de katoenen stof van haar geïmproviseerde hangmat, die ze in een hoekje onder het afdak van Aisa's huisje had opgehangen.
Waar waren de dagen gebleven dat ze frank en vrij door de bossen dwaalde, luisterend naar de wijze lessen van Peyayo, die haar en Jasir eerbied voor al wat leefde en groeide in de door God geschapen natuur had bijgebracht.
Het was omstreeks tien uur in de ochtend toen Sijone voorzichtig de trap naar de kamers van juffrouw Meriam opklom. Een kom hete bouillon balanceerde op een zilverden dienblaadje. Eerder op de ochtend waren de beschuitjes en thee onaangeroerd naar beneden gekomen. Met een zorgelijk gezicht had Aisa de bouillon versterkt met ringetjes ui en soepgroente.
Sijone stootte de deur met haar elleboog open. Frank en Eliah stonden naast het bed van Meriam, terwijl vrouw Ninny, een wat oudere, maar nog steeds aantrekkelijke mulattin, haar door koorts gebarsten lippen met koud water bette.
‘Zet de soep maar daar neer,’ zei Frank en hij wees naar het nachtkastje.
Met een door vakkennis geïnspireerde nieuwsgierigheid liet Sijone haar blik op de zieke rusten, nadat ze het blad had neergezet.
De normaliter licht gebruinde huid van Meriam stak wit af tegen de verwarde zwarte krullenbos, die haar gezicht omlijstte.
- Muskietenkoorts - diagnosticeerde Sijone inwendig.
| |
| |
Vrouw Ninny pakte de soep van het blad.
‘Juffrouw Meriam, u moet wat drinken,’ zei ze, terwijl ze zachtjes met een lepel in het kommetje roerde. De krachtige bouillongeur verspreidde zich door de kamer. Moeizaam richtte Meriam zich op. Een golf van misselijkheid overspoelde haar gloeiende lichaam. Frank snelde toe om zijn vrouw in de rug te steunen met de brede verenkussens die in een hopeloze wanorde over het echtelijk bed verspreid lagen.
Vrouw Ninny hield de lepel voor Meriams lippen. Gehoorzaam slikte ze het warme vocht. De tweede lepel diende zich al weer aan. Meriam draaide haar gezicht weg van de lepel. De beweging veroorzaakte een doffe pijn in haar schedel.
Eliah ging op de rand van het bed zitten en legde zijn hand op haar knie.
‘Probeer nog een lepeltje te nemen,’ drong hij haast smekend aan.
Dapper opende Meriam haar mond. Het lukte Ninny nog een kwart van de soep naar binnen te lepelen. Meriam leunde zwaar transpirerend op de kussens.
‘Ik voel me zo ziek,’ klaagde ze zachtjes. Haar maag draaide. Ze ging rechtop zitten en met een vaart kwam de bouillon als geelgroenig, zuur riekend vocht weer naar buiten. Haastig rende vrouw Ninny naar de deur om één van de huisslavinnen te roepen. Frank wreef Meriam over de rug terwijl hij troostend haar linkerhand vasthield.
Sijone had de kamer alweer verlaten. Ze was er nauwelijks drie minuten geweest, maar eensklaps stond haar beeltenis Frank haarscherp voor ogen.
Had die kleine wilde niet met een zelfverzekerheid, die
| |
| |
kenmerkend is voor mensen die weten wat ze doen, de wonden van de negers en die van Jonas Metzaan behandeld. Zijn rasgenoten hadden het niet erg begrepen op inlandse tovenaars, maar als dat de mogelijkheid bood Meriam te genezen, zou hij niet aarzelen er gebruik van te maken. De dichtstbijzijnde post, die een chirurgijn om de drie weken aandeed, lag een halve dag varen van Silverhorn verwijderd. Bovendien hadden de aderlatingen van diezelfde chirurgijn, die Eliah aan het ziekbed van zijn vrouw en zoon had laten roepen, niets uitgehaald.
Toen twee slavinnen met emmers water naar binnen kwamen, verliet hij nadenkend de kamer.
Het zou in ieder geval geen kwaad kunnen als hij dat Indiaantje eens uithoorde.
‘Je zou mijn vrouw dus kunnen genezen,’ zei Frank hoopvol. Sijone zuchtte. ‘Niemand geneest dan door de hand van God.’
‘Jaja,’ knikte Frank ongeduldig, ‘maar als ik het goed begrijp, heeft je oom je veel geneeskrachtige planten leren kennen.’
Sijone was onwillig. Ze voelde geen enkele genegenheid voor deze arrogante man, die de oorzaak was van haar dagelijkse ellende.
‘Ik ben er niet zeker van dat God uw vrouw wil genezen,’ zei ze bot.
Frank onderdrukte een reflex, die haar een slag in het gezicht bezorgd zou hebben.
Kwaad snauwde hij: ‘Jij zal God mijn vrouw laten genezen, anders zwaait er wat.’
Ze stonden achter de timmerloods. Hij had George gevraagd Sijone daar naar toe te brengen. Het was beter
| |
| |
om de orthodox joodse Eliah voorlopig niets van zijn plannen te laten merken.
Felanti was in de loods bezig wat gereedschappen te repareren. Toen hij tussen de op elkaar gestapelde rijen planken naar buiten keek, had hij de twee opgemerkt. Argwanend sloeg hij hen gade.
- Wat wilde die ellendige bakra van Sijone? Hij zou toch niets kwaads in de zin hebben. -
In de Marrondorpen deden vele verhalen de ronde over blanken die elke zwarte slavin die ze te pakken konden krijgen, verkrachtten. Hij moest Sijone spreken. Als het kon vannacht nog.
Vanaf het eerste moment van zijn gevangenschap was Felanti vastbesloten geweest te vluchten en zijn plan nam steeds concretere vormen aan. Het was hem, ondanks het hinderlijke toezicht van George, gelukt van de andere slaven te weten te komen welke paden over de tabaksvelden naar de jungle leidden. Ook was er een aantal veldslaven dat er veel voor voelde zich bij hem aan te sluiten.
De laatste overval op de plantage dateerde van een jaar geleden. Een geheimzinnige epidemie teisterde toen de blanke plantagebewoners en had ook de vrouw en zoon van Eliah tot zijn slachtoffers gemaakt. De gewoonlijk zo kordate planter was niet in staat geweest de Marrons te stoppen en zij waren in de nacht verdwenen met kostbare voedsel- en wapenvoorraden. Een aardig deel van zijn slaven had zich bij hen aangesloten.
De achtergeblevenen betaalden het gelag. Met zweepen stokslagen hadden de basja's hun werktempo opgevoerd. De oogst moest kost wat kost binnen worden gehaald. Daarnaast dwong Eliah ze de ravage die veroor- | |
| |
zaakt was door de overval te herstellen.
Vooral de jongere mannen keken vol verlangen uit naar een nieuwe overval, die door de panieksituatie die zij schiep, hen de beste kansen bood ongemerkt de benen te nemen. Ook was de vlucht met de Marrons aantrekkelijker dan de vlucht alleen, omdat de meeste slaven vanuit de stad Paramaribo waren aangevoerd. Het onmetelijke oerwoud was voor hen even onbekend als voor hun blanke meesters.
De hoop op een overval groeide, daar geruchten de ronde deden dat omliggende plantages geplunderd waren. Weliswaar door bokken, maar men vertelde dat de rode krijgers, nadat zij de blanken hadden gedood, de slaven hadden aangespoord de plantages te verlaten.
‘George!’
Felanti werd in zijn overpeinzingen gestoord door de harde stem van Frank.
George haastte zich naar zijn meester.
‘Riep masra Frank?’ vroeg hij geheel overbodig.
Evenals Aisa was George opgegroeid als slaaf. De vrijheidsdrang was hem onbekend en een leven ver van de plantage boezemde hem slechts angst in. En ach, hij en zijn familie hadden het niet slecht. Aisa zocht hen regelmatig op met in doeken gewikkelde pannetjes, waarin ze één of ander lekker hapje, afkomstig uit de grote planterskeuken, verborgen had. Verder leverde het kleine kostgrondje dat hij mocht bebouwen genoeg napi's, cassaves en zoete patatten op om de magen van zijn kinderen gevuld te houden. De zweep had hij sinds zijn zestiende jaar niet meer gevoeld. Integendeel, masra Eliah complimenteerde hem steeds vaker over de uitstekende manier waarop hij de werkzaamheden in de
| |
| |
timmerloods leidde.
‘Luister George,’ zei Frank.
‘Breng deze bokkin naar het veld en help haar wat kruiden bij elkaar te zoeken. Blijf niet te lang weg. Zorg ervoor dat je voor donker terug bent.’
Eliah Davisford ging rechtop in zijn bed zitten. Een zacht, maar onmiskenbaar geluid had hem in zijn slaap gestoord. Daar was het weer. Hij schoof de klamboe opzij en greep naar zijn nachthemd. Haastig sloeg hij de lange mantel om zich heen. Op zijn tenen, ging hij op onderzoek uit. Het was een stem, een hoge meisjesstem, die zong in een vreemde taal.
- Wat was er in Godsnaam aan de hand? -
De stem leidde hem naar de kamers van zijn dochter. Aarzelend drukte hij de hendel naar beneden en stootte de deur open. De bedwelmende geur van wierook vulde zijn neusgaten.
Naast het bed van zijn dochter stond de smerige Indiaanse, die Frank in het bos had opgepikt. In het schemerige licht van een kaars die op het nachtkastje brandde, bewierookte ze Meriam met de stinkende walm van een smeulend mengsel. Melodieuze, maar onbegrijpelijke klanken ontvielen haar lippen, terwijl ze de koperen schaal, waarop de wierook rustte, met draaiende bewegingen boven het lichaam van Meriam liet dansen.
Eliah voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen.
- Afgoderij in zijn huis! Met zijn dochter! Aan welke heidenen had Frank Meriam overgeleverd! -
Met twee stappen was Eliah bij het bed. Hij stootte de schaal uit de handen van Sijone en klapte haar zo hard in
| |
| |
het gezicht dat ze achterover tuimelde.
‘Ben je helemaal gek geworden,’ schreeuwde hij tegen Frank, die al die tijd bij het voeteneind had gestaan.
‘Vader,’ probeerde Frank hem te kalmeren, ‘ze probeert Meriam alleen maar beter te maken.’
‘Ongelovige, zie je niet dat je haar aan Satan overlevert,’ schuimbekte Eliah.
Sijone probeerde ondertussen op haar knieën de deur te bereiken. Instinctmatig wist ze dat slechts de vlucht haar aan de woede van deze gek kon doen ontsnappen. Eliah had haar echter in de gaten en zijn drift richtte zich wederom op haar. Met zijn volle voet trapte hij haar tegen haar achterste, waardoor ze met haar hoofd tegen de deurpost belandde. Haar hoofdhuid scheurde en warm bloed besmeurde haar gezicht. Nog was Davisford niet bekoeld. Aan de haren sleepte hij haar over de gang en hij zou haar van de trap hebben gesmeten als Frank hem niet bij zijn arm had gegrepen.
‘Eliah, bedaar,’ sprak hij sussend. ‘Meriam is het afgelopen uur afwisselend heet en koud geweest. Ze herkende zelfs mij niet meer. Die Indiaanse is onze enige kans.’
‘Ondanks de hatelijke blik waarmee Eliah op zijn uitleg reageerde, probeerde hij Sijone nogmaals vrij te pleiten. ‘Deze mensen kennen die ziektes beter dan wij. Het heeft niets met God te maken. Ik zeg je dat ze een vieze brandwond van Jonas Metzaan binnen een dag had genezen.’
Eliah verslapte zijn greep om Sijones paardestaart. Deze zag haar kans schoon. Ze rukte zich los en vluchtte de trap af.
‘George,’ bulderde de planter, terwijl hij haar achterna
| |
| |
rende, hierbij echter sterk gehinderd door zijn nachthemd.
‘O God, waarom moest ze ook zo nodig beginnen te zingen,’ zuchtte Frank voordat hij zijn schoonvader achterna ging.
- Eliah was vast van plan die slavin te vermoorden. -
‘George,’ schreeuwde de planter, die inmiddels de veranda had bereikt, luid en dreigend.
George, die evenals Aisa een huisje achter de timmerloods bewoonde, werd wakker geschud door zijn vrouw. ‘Er is iets,’ zei ze. ‘Meneer Eliah roept. Ga vlug kijken. Misschien zijn het die Marrons weer.’
George greep haastig het geweer, dat onder zijn brits lag en rende naar buiten.
Over het grasveld vluchtte iemand in de richting van de timmerloods.
‘Houd haar,’ brulde Eliah, die nu de trappen van de veranda afsnelde.
Het bevel was geheel overbodig. De hoofdwond begon Sijone parten te spelen. Verblind door de sterren voor haar ogen rende ze recht in de armen van George. Verontrust herkende hij in het trillend hoopje mens het keukenhulpje van Aisa, dat hij indertijd met masra Frank in het bos had gevonden. Toen hij haar losliet, zeeg ze snikkend op de grond.
‘Haal touw,’ commandeerde Eliah grimmig.
‘We zullen de duivel uit haar zwepen.’
Met tegenzin gehoorzaamde George.
Frank, die zijn schoonvader had gevolgd, begon zijn geduld te verliezen.
‘Je overdrijft nu wel een beetje,’ snauwde hij.
Eliah stootte hem opzij. Eigenhandig knevelde hij de
| |
| |
polsen van de weerloze Sijone. George hees haar op aan de tak van de brede amandelboom, die werd gebruikt voor afstraffingen van ongehoorzame zwarten.
Door het rumoer gewekt, verschenen steeds meer slaven op de plaats van executie. Ze vormden een donkere zwijgende rij naast de loods.
‘Mooi,’ siste Eliah met opeengeperste lippen.
‘Dat zal ze afleren zich bezig te houden met afgoderij.’ Ook Felanti bevond zich onder de toeschouwers. De haat tegen de blanken die in hem smeulde, wakkerde aan tot een groot vuur, maar toen hij naar voren wilde dringen, hielden vele armen hem tegen.
‘Doe niet dom,’ fluisterde één van de vrouwen.
‘Hij schiet je zo dood,’ en hierbij bewoog ze veelbetekenend haar hoofd in de richting van Eliah, die het geweer van George had overgenomen.
Toen de eerste zweepslag Sijones rug striemde, keerde Frank zich af van het schouwspel. De blanke code stond hem met toe zijn schoonvader het recht slaven te bestraffen te betwisten en zeker niet in het bijzijn van andere slaven. Normaliter zou ook geen haar op zijn hoofd daaraan denken, maar in dit geval wist hij dat het meisje volkomen onschuldig was. Sterker nog, hij had haar er zelf toe verplicht de heidense geneeswijze toe te passen. Verscheurd door schaamte- en schuldgevoelens liep hij het huis binnen.
Op de bovenloop kwam vrouw Ninny hem glimlachend tegemoet.
‘Masra Frank, kom kijken. Juffrouw Meriam slaapt.’
Ze ging hem voor naar zijn slaapkamer. De ademhaling van Meriam was rustig. Hij legde zijn hand op haar voorhoofd.
| |
| |
Koel!
Geen koorts!
Meriam leek even te glimlachen in haar slaap.
Vertwijfeld zakte Frank neer op de houten schommelstoel bij het raam. Een koude windvlaag deed hem rillen. De vaag hoorbare klappen van de zweep dreunden als hamerslagen tegen zijn trommelvliezen.
Waar is de rechtvaardige God, vroeg hij zich af.
Sijones wonden genazen snel. De mensen van het slavendorp hadden haar onder hun hoede genomen. Eliah protesteerde niet. Noch Frank, noch hij sprak meer over het gebeurde. Aisa kreeg een ander keukenhulpje.
Toen Meriam Sijone voor de eerste keer in het slavendorp opzocht, was haar opengereten huid weer dichtgegroeid. Dikke wondkorsten markeerden de plaatsen waar de zweep haar had geraakt. De gefluisterde verhalen die de slaven vertelden over de wonderbaarlijke wijze waarop het bokkenmeisje haar had genezen, hadden Meriams nieuwsgierigheid gewekt en haar het pad naar het slavendorp opgedreven.
Reeds vanaf een afstand herkende ze de ranke gestalte die tot haar enkels in het water van de kleine rivierinham stond. Er was niemand anders in de buurt. Eenzaam schuurde het meisje een grote prapi met het rivierzand schoon.
Toen Meriam dichterbij kwam en de tekens van mishandeling op haar rug herkende, kwam er een prop in haar keel.
- Is dat mijn schuld? -
Ze moest iets doen om het goed te maken.
| |
| |
‘Dag,’ zei ze.
‘Dag Sijone.’
Argwanend staarde Sijone naar de blanke dame. Het kontakt met haar had tot nu toe niet veel goeds opgebracht.
‘Ik heb wat lekkers voor je meegenomen.’
Meriam opende de mand die aan haar arm bengelde en haalde er een suikerbroodje uit.
‘Neem maar.’
Sijone negeerde de uitgestoken hand. Ze hield de prapi, die ze net had gewassen, ondersteboven.
Meriam liet zich niet uit het veld slaan. Ze legde het broodje op de dikke prapibodem.
‘Aisa heeft het net gebakken,’ voegde ze er aan toe.
Sijone bleef onbeweeglijk op haar plaats staan.
Vastbesloten het inheemse meisje voor zich te winnen, nam Meriam plaats op een dode boomstronk. Ze schikte haar rokken en legde de hoed die haar gezicht tegen de zon moest beschermen, naast zich neer.
‘Ik begrijp best dat je een beetje boos bent, omdat papa je zo gezweept heeft, maar ik zou het graag goed met je willen maken. Ik heb een lint van gele zijde in mijn kast. Het zal prachtig staan bij jouw haar. Zal ik het vanmiddag met George voor je sturen?’
De stem van Meriam was zacht en vriendelijk. Haar woorden klonken oprecht.
Sijone draaide haar gezicht naar haar toe en keek haar scherp aan.
Meriam glimlachte. Het contrast tussen haar diepzwarte lokken en lichte huidskleur gaven haar gelaat een aparte schoonheid.
Onwillekeurig voelde Sijone zich tot de vrouw aan- | |
| |
getrokken. Ze weigerde echter aan dit gevoel toe te geven.
‘Zo u wilt,’ kwam het met tegenzin uit haar mond.
Meriam was tevreden. De eerste stap was gezet en meer moest ze nu niet verwachten. Ze pakte haar mand op en wandelde verder door het slavendorp, hier en daar wat lekkers uitdelend. Toen ze op de terugweg weer langs de plek kwam waar Sijone de vaat had staan wassen, was deze verdwenen. De prapi stond te drogen op een steen, maar het suikerbroodje was weg. Goedgehumeurd keerde Meriam terug naar het plantershuis, waar ze net op tijd was voor de koffie, die Aisa elke ochtend omstreeks elf uur serveerde.
Felanti's plan was gereed. Achttien mannen en vijf vrouwen hadden besloten hem te volgen naar de vrijheid. Er was afgesproken over drie nachten, als de hemel zonder maan zou zijn, samen te komen op de tabaksvelden, om dan onder leiding van Felanti de weg te zoeken naar de Marrondorpen.
Het plan was eigenlijk heel eenvoudig. Felanti had begrepen dat niet meer slaven wilden weglopen, omdat zij het risico weer opgepakt te worden te groot vonden. Eerdere weglopers had Eliah altijd verwoed laten najagen en het was vaker voorgekomen dat men hen uitgeput, zwervend in de jungle rond de plantage, had teruggevonden. Eliah kende geen genade voor deze armzalige lieden. Hun billen werden tot bloedens toe gezweept en ingesmeerd met brandend citroenzuur. Daarna werden zij in de boeien geslagen en opgesloten in een smerig hok totdat hun nieuwe meester hen kwam ophalen, want het was Eliahs gewoonte teruggevonden
| |
| |
slaven zo snel mogelijk door te verkopen, het liefst aan meesters die door de slaven om hun wreedheid werden gevreesd.
Sijone was nog niet op de hoogte van het complot. Sinds ze haar congé had gekregen als keukenmeid, zag Felanti haar niet meer dagelijks. George had hem altijd wel nodig om één of ander karweitje op te knappen en hij hield er niet van als Felanti, zoals hij dat noemde ‘rondlummelde’ in het slavendorp.
Maar vandaag was George er niet. Hij was met zijn meester naar een plantage in de buurt uitgevaren. Hij moest toezicht houden op de roeiers, terwijl Eliah met zijn dochter, schoonzoon en één van de militairen, die niet zo lang geleden het gastenverblijf achter de planterswoning hadden betrokken, de sabbatdienst bijwoonden. Nadien zouden ze, zoals gewoonlijk, samen met enkele andere blanke families het middagmaal gebruiken.
Susa, de vrouw van George, had Felanti gevraagd wat hout te kappen. Toen hij daarmee klaar was, had de zon zijn hoogste punt reeds gepasseerd. Susa was nergens te zien. Hij nam aan dat ze was gaan slapen. Op de keukentafel had ze onder een doek een kom met rijpe bananen en gebakken vis voor hem achtergelaten. Hij pakte de kom op en ging buiten zitten. De middaghitte hing trillend boven de grasvelden. Rond de planterswoning was geen mens te bekennen. De honden lagen lusteloos in de schaduw van de bomen.
Felanti bracht de kom terug naar de keuken. Dit was zijn kans. Niemand lette op hem. Na nog een schichtige blik achterom te hebben geworpen, haastte hij zich het pad dat naar het slavendorp leidde af.
| |
| |
Sijone zat geleund tegen een deurpost van één van de uit ongeverfde houten planken opgetrokken slavenhutten. In haar hand hield ze een kreukelig witgeel velletje papier. Toen ze Felanti aan zag komen, lachte ze. Ze was blij hem te zien.
‘Hoe gaat het?’ vroeg ze.
Hij beantwoordde haar vraag niet, maar stelde een wedervraag.
‘Wat doe je?’ Hij wees naar het papier.
‘Ik leer lezen,’ antwoordde Sijone.
‘Juffrouw Meriam heeft dit voor me gebracht. Kijk...’ Ze wees naar één van de tekens op het papier.
‘Dit is een S, de eerste letter van mijn naam.’
‘Waarom luister je naar die bakra's,’ zei Felanti stug. ‘Je moet ze niet vertrouwen. Ik begrijp je niet. Die mensen hebben je bijna doodgeslagen.’
Sijone sloeg haar ogen neer.
Felanti had natuurlijk gelijk, maar juffrouw Meriam was echt lief en tenslotte kon zij er niets aan doen. Probeerde ze niet juist het onrecht dat haar was aangedaan goed te maken?
Felanti was uit zijn humeur geraakt, maar hij zou waarschijnlijk geen andere kans krijgen haar te spreken.
‘Ik ga weg,’ zei hij stroef.
‘Weg? Hoe bedoel je?’
Sijone was nieuwsgierig verrast.
‘Weglopen,’ zei Felanti.
‘Ik wil niet langer naar het pijpen van masra Eliah en zijn futuboy George dansen.’
Hij wilde niet teveel informatie geven. Vooral niet nu hij ontdekt had dat de kontakten tussen die witte vrouw en Sijone zo goed waren.
| |
| |
‘Als je mee wilt, kom ik je over twee nachten halen.’
‘Natuurlijk ga ik mee. Je denkt toch niet dat ik het hier zo leuk vind.’
Felanti voelde zich enigszins gerustgesteld door haar woorden.
‘Goed,’ zei hij, ‘maar spreek er met niemand over. Ik kan je niet precies zeggen hoe laat ik kom, maar houd je gereed. We zullen de eerste dagen geen tijd hebben om voedsel te zoeken, dus neem wat mondvoorraad mee.’
Een man wandelde voorbij. Het was één van de veldslaven die regelmatig de nachtelijke bijeenkomsten van de samenzweerders had bezocht. Felanti groette hem met een onopvallend knikje. Ze hadden afgesproken in het openbaar zo min mogelijk met elkaar op te trekken om geen argwaan te wekken.
Toen hij voorbij was, drukte Felanti Sijone nogmaals op het hart met niemand over het vluchtplan te spreken. Met een ‘over twee nachten,’ nam hij afscheid van haar. Bij het huis van George had niemand zijn afwezigheid bemerkt. Hij pakte de kom weer uit de keuken en begon bedachtzaam te eten. De vriendschap tussen Sijone en die bakravrouw zat hem niet lekker.
Sijone zat nog steeds tegen de deurpost geleund. Weemoedig keek ze naar het papier in haar hand. Toen verkreukelde ze het tot een prop en wierp het van zich af.
De plantersfamilie keerde in de vooravond naar huis terug. Op de stemming die meestal erg vrolijk was tijdens de bezoekjes die de planters over en weer aflegden, had dit keer een behoorlijke domper gelegen. De vorige nacht waren Hein Volkers en zijn vrouw door bokken vermoord. Ze hadden het plantershuis en de voor- | |
| |
raadschuren geplunderd en in brand gestoken. Alle slaven hadden de benen genomen. Hoewel het kontakt tussen de Joden en de eigenzinnige Zeeuw minimaal was geweest, had zijn dood de angstkiemen, die gelegd werden zodra men deze onbeschaafde wereld betrad, volkomen ontbloot. Na de sabbatdienst spraken de kolonisten over niets anders dan de moordzucht van de Indianen en Marrons.
Ze maakten zich ernstig zorgen over de veiligheid van lijf, have en goed. De geheimzinnige ziekte die het vorige jaar had gewoed, had de gelederen danig uitgedund en van het nieuwe Zeeuwse bewind, onder leiding van gouverneur Crijnssen was geen hulp te verwachten. De gouverneur had voorlopig de handen vol aan het herstel van het Fort Zeelandia en de stad Paramaribo, na de verwoestende plundertocht van Henri Willougby, een neef van de vorige eigenaar van de kolonie Suriname.
Eliah keek van Meriam naar Frank.
‘Twintig jaar van mijn leven heb ik aan deze plantage gegeven’, zei hij.
‘Van de wildernis hebben Ana en ik met Gods hulp een bloeiende onderneming gemaakt. Onder het Engels bestuur hebben we nooit zoveel last gehad van de bokken. Zij wisten tenminste hoe ze die inboorlingen koest moesten houden en toen waren de weglopers ook niet zo talrijk.’
Hij zuchtte.
‘Misschien had ik er beter aan gedaan met mijn landgenoten naar Trinidad te trekken toen de Zeeuwen de boel hier overnamen. Sinds zij het voor het zeggen hebben is er niets dan last met de roden en de zwarten.’
| |
| |
Frank haalde zijn schouders op.
‘Het heeft nu niet veel zin daarover te klagen. Ik voel trouwens al een hele tijd wat broeien onder de slaven. Ik weet niet hoe, maar die negers schijnen altijd overal van op de hoogte te zijn. En aan de soldaten die je gehuurd hebt, zullen we, vrees ik, niet veel hebben bij een overval. De vaandrig vertelde me vandaag dat ze allang terug willen naar hun compagnie. Daar voelen ze zich veiliger. Ik heb hem gezegd dat ze wat mij betreft hier zullen moeten blijven. Tenminste tot na de oogst.’
Eliah zuchtte opnieuw.
‘Ik had graag mijn oude dag op deze plantage gesleten en jullie kinderen hier zien opgroeien.’
Meriam legde haar hand op zijn arm. Zo kende ze haar vader niet.
‘Maar pa,’ zei ze, ‘wie zegt dat dat niet kan.’
Eliah schudde zijn hoofd.
‘Degenen die de ravage op Zeeuws Hof hebben gezien, waren met afschuw vervuld. Het lichaam van Hein was gruwelijk verminkt en de beesten hebben zelf de hoogzwangere Anja niet gespaard.’
Hij keerde zich tot Frank.
‘Als de slaven weglopen, zitten we als ratten in de val. We zijn slechts met ons twaalven als we de soldaten meetellen. Ik heb genoeg fortuin om te gaan rentenieren in Paramaribo of zelfs in Engeland.’
‘Het zou zonde zijn als we de oogst lieten. Over enkele dagen kunnen we reeds met de zandbladeren beginnen,’ wierp Frank tegen.
‘Bovendien hebben de planters besloten om de gouverneur hoe dan ook te dwingen extra troepen te zenden. Tenslotte betalen we niet voor niets die hoge belas- | |
| |
tingen. Het moet lukken het hier nog enkele maanden uit te zingen.’
Eliah staarde somber voor zich uit. Hij was geen man om weg te lopen voor gevaar, maar de toestand zag er uiterst zorgwekkend uit. Hij had de angst in de ogen van de mannen gelezen en hij wist dat enkelen hun vrouwen en kinderen reeds naar de stad hadden gestuurd.
‘Meriam kan niet hier blijven,’ zei hij.
Er viel een schaduw over Franks gezicht. De gedachte dat Meriam weg zou moeten, had hij onbewust steeds onderdrukt, maar nu kon hij zijn schoonvader niet tegenspreken. Meriams veiligheid was hier niet gewaarborgd.
- Zijn vrouw vermoord door Indianen. -
De gedachte deed hem gruwen. Hij ontweek Meriams smekende ogen.
‘Ik zal haar morgen naar Paramaribo brengen. Dan kan ik direct proberen nog wat mannetjes te huren om de plantage te beschermen tot na de oogst,’ zei hij tegen Eliah.
‘Maar ik wil niet weg. Ik weet met een geweer om te gaan. Ik kan helpen,’ riep Meriam uit.
Frank legde een arm om haar schouders.
‘Ga nou maar, meisje. Zodra de oogst binnen is, komen Eliah en ik naar Paramaribo.’
Meriam had een dag uitstel kunnen krijgen. Ze moest ook zoveel pakken, had ze geklaagd. Maar nu was het dan toch zover. Ze omhelsde haar vader.
‘Pas goed op jezelf,’ zei ze, terwijl ze hem tegen zich aandrukte.
Vrouw Ninny en de slavinnen die meegingen naar de
| |
| |
stad, zaten reeds in de boot en keken toe.
‘Ga nu maar, meisje,’ zei Eliah, met moeite zijn emoties verbergend.
Hij duwde haar zachtjes van zich af.
‘Ik red me wel.’
Frank pakte Meriams hand en hielp haar in de boot. Toen iedereen zat, gaf hij de roeiers het sein te vertrekken.
Meriam zwaaide naar haar vader tot hij door een bocht van de rivier uit het zicht verdween.
Zenuwachtig beet ze op haar nagels. Een licht schuldgevoel plaagde haar.
Haar vader moest eens weten wat ze van plan was. Ze schudde haar hoofd.
- Ach, het was niets slechts. -
Ze ging rechtop zitten en begon de rivieroever af te turen.
‘Daar,’ riep ze plotseling.
‘Alvin, stuur de boot naar die grote boom daar. We moeten nog iemand ophalen.’
Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze George en Sijone onder de boom staan. De boot stootte tegen de kant.
‘Sijone,’ riep Meriam, ‘kom in de boot.’
George tilde haar op en zette haar op de voorboeg.
Meriam stond op en trok haar naar zich toe.
‘Het is al goed George,’ riep ze, terwijl Alvin de boot weer van de kant afstootte.
‘We gaan naar Paramaribo,’ zei Meriam tegen Sijone.
‘Het is een fantastische stad. En daar zal ik alle tijd voor je hebben.’
Sijone verstarde. Ze zat als een rat in de val. Felanti zou haar tevergeefs komen zoeken. Ze zou haar kans op vrij- | |
| |
heid mislopen. Meriam babbelde vrolijk verder, maar geen woord van wat ze zei, drong door tot Sijone.
|
|