| |
| |
| |
Hoofdstuk 4
Jasir had de mierenproef doorstaan. Genadeloos had Peyayo de rieten matjes, waarin de grote zwarte mieren met hun poten waren vastgevlochten, tegen zijn bovenlijf aangedrukt en vastgesnoerd. De agressieve beesten hadden de huid van zijn borst en rug stukgebeten.
Toch had hij er niet zoveel moeite mee gehad. De pijn, die de malende mierenkaken hadden veroorzaakt, was nog draaglijk geweest in vergelijking met de knagende smart, die Jasirs gemoed verduisterde sinds hij zijn zuster had verloren.
Met haar dood was ook zijn kinderlijkheid gestorven.
De mierenproef, ach, het was slechts een formaliteit die hem het recht zou geven zich ‘man’ te noemen.
En toch, was dàt het niet wat hij nodig had om zijn plan uit te voeren. Jasir wilde weg uit het dorp en zijn toelating tot de mannengemeenschap had hem het recht van spreken gegeven. Vanavond nog zou hij zijn wens kenbaar maken aan Peyayo. Hoewel zijn vertrek door de gehele dorpsraad goedgekeurd moest worden, zou het oordeel van hem, zijn leermeester, doorslaggevend zijn. Het lijk van Sijone was nooit gevonden na haar verdwijning en Jasir kon de gedachte, dat ze misschien nog leefde, niet uit zijn hoofd zetten. Hij zou geen rust ken- | |
| |
nen voordat hij haar, of wat er ook van haar over mocht zijn, had teruggevonden. Al moest hij daarvoor elk gevallen blad in het oerwoud omkeren.
Ongeduldig wachtte hij tot Peyayo zich zou terugtrekken voor zijn bad. De avondschemering was reeds gevallen en dat was het tijdstip dat Peyayo prefereerde om het stof van de dag van zijn lichaam te wassen. Toen Jasir hem zag komen, ging hij staan.
‘Goedenavond mijn oom,’ groette hij de piai met respect.
‘Goedenavond Jasir. Kom je samen met mij van het koele water genieten?’
Jasir schudde zijn hoofd.
‘Nee oom, ik wil met U praten.’
De piai knikte bedachtzaam. Hij had reeds geruime tijd het gevoel dat Jasir ergens op zat te broeden.
‘Ik wil weg,’ stootte Jasir eruit. De oudere man reageerde niet direkt en Jasir dacht, dat hij zijn wens verder moest verklaren, maar toen hij wilde spreken, gebaarde Peyayo hem te zwijgen.
‘Je kent de tradities. Als een man zijn sibbe ontgroeit, zoekt hij een aantal lotgenoten, die hem met hun vrouwen willen volgen, zodat zij ergens anders een nieuwe gemeenschap kunnen stichten.’
Peyayo liet zijn hand in een nadenkend gebaar door zijn haren glijden.
‘Ik neem echter aan dat dàt niet jouw bedoeling is.’
Zonder op een bevestiging of ontkenning te wachten, ging hij haast tot zichzelf sprekend verder: ‘Een man alleen in de jungle verkeert in groot gevaar.’
Hij zweeg, maar toen Jasir opnieuw iets probeerde in te brengen, schudde hij zijn hoofd.
| |
| |
‘Ik kan niet aan de oudsten vertellen dat jij op zoek wilt gaan naar je zuster. Zij geloven dat ze dood is en indien ze je toestemming geven haar te zoeken, betekent dat, dat ze je naar het dodenrijk zenden.’
Bovendien - maar dat zei hij liever niet hardop - gaf de dood van Sijone hen een voldaan gevoel. Het had zo moeten zijn. Immers, was ze niet de ene helft van een tweeling geweest? En een tweeling was toch eigenlijk een verboden vrucht?
‘Maar ze is niet dood!’
Jasir kon zich niet meer stilhouden.
Zijn geest protesteerde. Waarom zou hij zich bij de aftandse tradities van de dorpsoudsten neerleggen. Eén ding stond voor hem vast. Met of zonder toestemming... gaan zou hij!
Peyayo, die de opstandigheid van de jongeman proefde, legde geruststellend zijn hand op zijn schouder.
‘Een man die zijn familie de rug toekeert, verliest zijn ziel en zal voor eeuwig dwalen. Dàt zal ik niet toestaan. Je zal gaan.’
Hij liep de rivier in tot hij tot zijn middel in het water stond.
‘Kom.’
Hij wenkte Jasir zijn voorbeeld te volgen.
‘Vraag je vader zijn korjaal en vaar de rivier af. Je zal andere stammen ontmoeten. Zeg ze dat je een Trio bent. Sommigen zullen je in vriendschap ontvangen, anderen zullen je naar het leven staan, maar laat niets je weerhouden verder te trekken.’
Met een plechtig gebaar tilde de man, die Jasir in de loop van zijn leven had leren waarderen en liefhebben, de polsdikke kralenketting over zijn hoofd.
| |
| |
‘Neem dit,’ zei hij, terwijl hij het sieraad, dat uit wel duizend aan elkaar geregen, kleine, rode pitten bestond, aan hem overhandigde.
‘Elke dag, als de zon de aarde heeft verlaten, moet je een kraal uit de streng halen. Als de pitten op zijn, is het tijd om de terugreis te aanvaarden. Tot dan heb je de gelegenheid om je zuster te zoeken.’
De plotselinge wending die het gesprek had genomen, verraste Jasir, maar met een strak gezicht - hij wilde zijn emoties niet laten blijken - accepteerde hij zijn tijdmeter. Het zou vele seizoenen nemen om alle pitten te verwijderen.
Peyayo liet zich in het water zakken en waste luidruchtig zijn gezicht.
‘Nog iets,’ zei hij toen hij het water uit zijn ogen had gewreven, ‘neem Kwayana mee.’
Nu ontsnapte er toch een vreugdekreetje aan Jasirs lippen. Kwayana was Peyayo's beste jachthond. Hij was klein, maar zeer venijnig. Slechts zelden ontsnapte een prooi uit de ijzeren greep van zijn kaken. Hij had zich geen betere reisgenoot kunnen wensen.
Reeds veertien pitten had Jasir laten vallen, sinds hij zijn dorp had verlaten. Op zijn tocht over het water was hij gestuit op een brede, machtige stroom. Hij realiseerde zich dat de Kleine Rio, die hij altijd zo groot had gevonden, slechts een vertakking van deze, voor hem tot nog toe onbekende waterweg moest zijn. De nieuwe rivier kende vele, zeer ontstuimige stroomversnellingen en eenmaal had Jasir een razende draaikolk gezien. Het had hem toen verstandig geleken de korjaal over land te slepen, totdat hij weer bij rustiger vaarwater kwam.
| |
| |
De eerste dagen na zijn vertrek was Jasir bezeten geweest van de gedachte weg te komen, alsof hij bang was dat de dorpsoudsten hem alsnog terug zouden roepen. Het had hem de kracht gegeven de zware kano voort te slepen over de ongelijke, met stug struikgewas begroeide rivieroever.
Tijd om te jagen had hij zich niet gegund. Zijn haastig tot zich genomen maaltijden bestonden uit niet meer dan wat droge reepjes vlees en hard geworden cassavebrood, weggespoeld met een slok water uit de rivier.
Nu hij zijn dorpsgenoten ver achter zich wist, werd hij wat rustiger. Het gedroogde vlees begon hem tegen te staan en deze dag, zo had hij zich voorgenomen, zou hij een lekker maaltje bij elkaar vissen. Hij had zijn zinnen gezet op gebarbacotte anjoemara.
Reeds vroeg in de ochtend had hij de korjaal op de oever getrokken. Gewapend met zijn pijl en boog was hij op de rotsblokken, die in het ondiepe gedeelte vlak bij de kant boven het wateroppervlak uitstaken, gesprongen. Met de boog in aanslag probeerde hij, turend in het donkere water, de flitsende visselijven te onderscheiden.
De jacht eiste zoveel van zijn concentratie, dat hij het zachte gegrom van Kwayana pas opmerkte, toen een stem hem toesnauwde: ‘Roep je hond bij je, als zijn leven je lief is.’
Drie mannen stonden op de oever, naast zijn korjaal. Ze droegen de traditionele Indiaanse lendendoek, maar aan hun tatoeëringen en haardracht, kon hij zien dat zij geen Trio's waren.
‘Vrede, vrede,’ haastte Jasir zich te zeggen.
‘Ik ben slechts een armzalige Trio, die probeert wat vissen te vangen om zijn hongerige maag te stillen. En mijn
| |
| |
hond ...’ Hij floot Kwayana naar zich toe, ‘...doet geen kwaad.’
De drie schenen niet tevreden met zijn woorden. Hun gezichten bleven strak en geen van hen zakte zijn werpspies.
‘Hoe heet je en waar kom je vandaan?’ vroeg de middelste.
Jasir glimlachte zo vriendelijk als hij zich onder deze omstandigheden dacht te kunnen permitteren.
‘Mijn naam is Jasir. Mijn moeders dorp ligt aan de Kleine Rio, veertien dagen varen hiervandaan.
‘Wat doe je zo ver van je familie?’ vervolgde de jongeman het kruisverhoor.
Jasir deed een stapje naar voren. De werpspiesen gingen onmiddellijk een stukje omhoog en Kwayana gromde luid.
‘Rustig Kwayana,’ vermaande Jasir hem.
‘In opdracht van mijn oom Peyayo, onze geliefde en geëerbiedigde piai, vaar ik de rivier af op zoek naar het grote zoute water. Alvorens hij sterft en alvorens hij mij inwijdt tot zijn opvolger, zal ik hem drie veren van de rode reiger die slechts in de bomen op de grens van het zoute en het zoete water broedt, moeten overhandigen.’ Dit was het verhaal dat Peyayo hem ingeprent had te vertellen, mocht iemand hem naar zijn reisdoel vragen. Dit was ook het verhaal dat hij de oudsten van het dorp had voorgehouden. Door Jasir op te leiden in de piai-gebruiken, had Peyayo Jasir min of meer voorbestemd zijn opvolger te worden, maar de tradities schreven voor dat hij op één af andere wijze zijn wijsheid, zijn moed en zijn doorzettingsvermogen moest bewijzen om volledig, geaccepteerd te worden als piai.
| |
| |
En, zo had Peyayo in de dorpsraadsvergadering geredeneerd, was daar een gevaarlijke reis niet het geschikste middel voor. Als Jasir terug kwam met de rode veren, zou niemand er nog aan twijfelen of hij de zware verantwoordelijkheden, die bij het piai-schap hoorden, wel zou kunnen dragen.
De drie belagers ontdooiden. De piai-tradities werden haast door alle Indianenstammen geëerbiedigd. Deze jongeman had een belangrijke taak te vervullen. Waren het niet slechts de moedigsten en de knapsten, die met dergelijke opdrachten op pad werden gezonden?
‘Jasir,’ sprak de krijger die reeds eerder het woord had gevoerd. Hij articuleerde langzaam, als wilde hij de naam op zijn tong proeven.
‘De weg naar het zoute water is nog lang en vol gevaren. Wees zo goed wat te verpozen in ons dorp en onze armzalige maaltijden te delen, zodat nimmer gezegd kan worden dat de Caraïben van Coeribosteen de Trio Jasir een duimbreed in de weg gelegd hebben bij het volvoeren van zijn goddelijke taak.’
Coeribosteen was veel groter dan zijn eigen dorp. Jasir schatte het aantal kampjes op minstens honderd. Hij volgde zijn gastheren naar een grote open hut, waar een aantal mannen bij elkaar zat. Onder hen bevond zich het opperhoofd. Hij was de persoon, die de uitnodiging van de drie krijgers diende te bekrachtigen door Jasir te ontvangen en hem toestemming te geven de rest van het dorp te betreden. Zijn naam was Hikano en het eerste wat Jasir opviel waren de rode en zwarte oorlogstrepen die op zijn jukbeenderen waren geverfd.
Op beleefde en diplomatische wijze ondervroeg Hikano
| |
| |
Jasir over zijn afkomst, het doel van zijn reis en zijn wederwaardigheden onderweg. Eén vraag bevreemdde Jasir ten zeerste en een vage angst nestelde zich in zijn geest.
‘Heb je de blanken reeds ontmoet?’
Toen Jasir hem vragend aankeek, gaf hij een nadere uitleg.
‘Ze komen van over het zoute water, in pijaka's zo groot als de kankantri. Het zijn mensen zoals wij, maar de kleur van hun huid is als het zand van de savanne en in hun gezicht, boven hun lippen en aan hun kin, groeit haar. Om één of andere vreemde reden bedekken zij zich van top tot teen met lappen stof, die echter snel vuil worden en gaan stinken. Niet allen, maar toch de meesten onder hen, zijn vals en gemeen. Gastvrijheid beantwoorden ze met diefstal en vriendelijkheid met moord en doodslag. Eerst waren zij met weinigen, maar hun aantal groeit met de dag en zij nemen steeds meer van onze jachtvelden in bezit.’
Er liep een rilling over Jasirs rug. Tot nu toe had hij zich de gevaren van zijn reis voorgesteld in termen van woeste stroomversnellingen en aanvallen van wilde dieren of vijandige Indianen. Dat er dergelijke monsterachtige wezens rondliepen, had hij met geen mogelijkheid kunnen voorzien.
Twee vrouwen kwamen de hut binnen. Ze gingen rond met kommen hete vissoep. Hikano knikte Jasir vriendelijk toe en ondanks alles liet hij zich het pittige brouwsel goed smaken.
Die avond werd er ter ere van Jasir een feest georganiseerd. De Coeribosteners ontstaken twee grote
| |
| |
vuren op de open plek in het midden van het dorp. De mannen hadden hun lichaam geverfd en zich getooid met veren mantels en snoeren van tegen elkaar rinkelende pitten, schelpen en dierentanden. De vrouwen waren gewikkeld in kleurige saja's, waarvan de rode en witte katoenen franjes zachtjes met de bewegingen van hun geronde lichamen meedeinden.
De kasiri en grof gerolde tabaksbladeren gingen rond. Een groep mannen bespeelde holle benen fluiten, terwijl anderen een eentonig ritme op de trommen sloegen, dat zich vermengde met het scherpe gezoem van de sambula.
Mannen en vrouwen schikten zich in een rij om de vuren, waarna ze, schuddend met maraké's en kalawasi's, hun lichamen onderwierpen aan het ritme van de muziek. Met kleine schuifelende pasjes dansten zij eindeloos achter elkaar voort, totdat hun geest nog slechts reageerde op de orders van het orkest.
De fluiten imiteerden het hoge trillende stemgeluid van de kolibri en de dansers, wier hoofd en armen rijk beplakt waren met witte, zachte donshaartjes waaruit kleurige araveren staken, maakten kleine zweefpasjes. Allengs werden de vogelgeluiden luider en grimmiger. Op een gegeven moment produceerden de fluitisten de bloedstollende kreet van de gonini, de roofzuchtigste onder de arenden. Sommige dansers leken zich op een prooi te storten, terwijl anderen als getroffen door een giftige pijl, neervielen.
Een jonge vrouw maakte zich los van de groep. Vlak voor de voeten van de oudsten, die al die tijd zwijgzaam, drinkend en rokend hadden toegekeken, wierp ze zich op de grond.
| |
| |
De muziek stopte abrupt.
Langzaam, nu slechts begeleid door het klaaglijk geluid van een bamboefluit, richtte ze zich kermend en steunend weer op, gebruik makend van een werpspies, die een woest beschilderde jongeman voor haar neerplantte.
Half knielend en zwaar steunend op de werpspies, begon ze haar treurzang.
‘Wat is er toch met mij? Ben ik niet de fiere en vrije Caraïb, kind van Tamushi en in opdracht van hem meesteres van het woud en koningin van de rivieren? Waarom voel ik mij zo zwak?’
De kermende stem van de vrouw sneed door de nacht.
‘Aya, welke kwade geest valt mij aan en ontneemt mij mijn kracht?’
Een van de dansers op de grond gilde luid, terwijl hij wild om zich heen schopte. De anderen volgden zijn voorbeeld.
‘Oh, Tamushi, met welk doel heeft gij de witte duivels gezonden?’ kreet de vrouw.
De trommen roffelden en de sambula snerpte. Het ritme zweepte de dansers en ze sprongen weer op. Ook de vrouw was rechtop gaan staan en ze rukte de werpspies uit de grond.
‘Ik ben geen oude vrouw,’ gilde ze luid. ‘Nooit zal ik mij laten maken tot een slavin, die vernederd en verslagen de aarde voor de witte mannen kneedt,’ en minachtend op de grond spuwend voegde ze eraan toe, ‘zoals de Arowakken.’
Ze hief de werpspies omhoog.
‘Het is genoeg. Dood en verderf hebben de blanken gezaaid, terwijl ze ons als wild opdreven, steeds verder
| |
| |
weg van onze gronden.’
Krachtig boorde ze de werpspies in de grond, vlak voor de oudsten. Trillend kwam de lans tot stilstand.
Het was doodstil.
De vrouw keerde zich om en voegde zich weer bij de andere dansers. Zachtjes, haast strelend, beroerden de drummers het strakgespannen vel van hun instrument.
De rijen sloten zich en de dansers gaven zich over aan de tranceverwekkende muziek, die hen tot diep in de nacht zou dwingen, ritmisch met de voeten schuifelend, achter elkaar voort te gaan.
Jasir merkte dat de oudsten waren opgestaan. Ze trokken zich terug in een ronde, geheel afgesloten hut. Niet lang daarna zag hij ook andere mannen van de stam, voornamelijk jonge, atletisch gebouwde krijgers, de hut binnengaan.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg hij aan Kalihna, de zoon van het opperhoofd, die al die tijd naast hem had gezeten.
‘Laten we gaan kijken,’ zei deze. Samen haastten ze zich naar de afgesloten hut.
Het was echter niet meer nodig de hut te betreden. De mannen stroomden naar buiten. Op hun gezichten hadden ze allen de rode en zwarte oorlogsstrepen aangebracht. De krijgers mengden zich tussen de dansers. Weldra was het besluit van de oudsten bekend. De Caraïben zouden ten strijde trekken tegen de blanken.
Twee dagen later maakte Hikano in een dorpsvergadering zijn strategie bekend. Reeds geruime tijd hadden verschillende Caraïbse stamhoofden hun haat tegen de blanken kenbaar gemaakt en steeds vaker werden plantages overvallen, waarbij de witte indringers
| |
| |
meedogenloos werden afgemaakt. Toch schenen zij met de dag sterker te worden en hun wapenvoorraden leken onuitputtelijk.
Slechts door een massale, gezamenlijke actie van alle Caraïben tussen de Marowijne en de Corantijn kon er voor eens en voor altijd een einde gemaakt worden aan de blanke invasie.
Hikano zou speciale gezanten uitzenden. Deze moesten in groepjes van hoogstens drie man, zo onopvallend mogelijk, zich voor onschuldige jagers of vissers uitgevend, hun oorlogsmissie overbrengen aan de opperhoofden van de andere dorpen. Al het krijgsvolk diende te worden gemobiliseerd voor de finaleslag.
Als goed strateeg had Hikano beseft dat hij niet slechts de Caraïben moest benaderen. Ongeveer de helft van de Indiaanse dorpen op het grondgebied tussen de twee grote rivieren werd bewoond door Arowakken. De strijd zou verloren zijn als zij de zijde van de blanken kozen.
Hikano had er lang over nagedacht of en hoe hij dit tere punt ter sprake moest brengen op de dorpsvergadering. De Arowakken en de Caraïben stonden niet op goede voet met elkaar. De Arowakken, die eertijds vanuit het achterland stroomafwaarts waren getrokken, en de Caraïben, oorspronkelijke zeevaarders die zich steeds verder stroomopwaarts vestigden, betwistten elkaar sinds mensenheugenis de zeggenschap over verschillende jachtgebieden. Later was deze vijandschap tot een tweede natuur geworden door de nooit ophoudende wraakacties van vermoorde stamgenoten.
Bovendien minachtten de Caraïben de Arowakse slaafse houding ten opzichte van de blanken, terwijl de Arowakken juist de Caraïben van collaboratie met de blanken
| |
| |
verdachten, omdat dezen zich zonder schroom als gids of tolk aan de blanken verhuurden en hun regelmatig diensten bewezen bij de slavenjacht.
Zuchtend had Hikano bedacht dat de Caraïben hun wrevel tegen de Arowakken moesten vergeten. De Arowakkendorpen mochten niet worden overgeslagen. Met kostbare geschenken aan de opperhoofden wilde hij zich verzekeren van hun neutraliteit in deze slag.
Hikano was tevreden. Zijn dorp stond achter hem. De haat tegen het blanke volk was groter gebleken dan die tegen de Arowakken. De gezanten moesten nu ingelicht worden, zodat ze er zo snel mogelijk op uit konden trekken.
Samen met zijn adviseurs trok het opperhoofd zich terug in de mannenhut. Hij wenkte Jasir en Kalihna zich bij hen te voegen. In het midden van de hut smeulde een klein vuurtje. Hikano en zijn mannen schaarden zich in een halve cirkel om de hete kolen. Jasir en Kalihna namen tegenover hen plaats. Dikke tabaksbladeren werden tot sigaren gerold en de mannen rookten een tijdje zwijgend. Jasir maakte van de gelegenheid gebruik om de mannen tegenover hem te observeren. Hikano telde onder zijn adviseurs meer krijgers dan oudsten. Staalharde spieren vibreerden bij elke beweging onder hun beschilderde huid. Jasir twijfelde niet aan hun vechtkunst en hun bedrevenheid in het hanteren van de knots, de werpspies, de blaaspijp en de pijl en boog, de Indiaanse strijdwapens bij uitstek. Vanochtend had Kalihna hem ook een snaphaan getoond, een wapen dat ze buit hadden gemaakt op een groep blanken. Volgens Kalihna was het levensgevaarlijk. Degene die geraakt
| |
| |
werd door de kogels, die het wapen met een oorverdovend geluid uitspuwde, was op slag dood. Trots vertelde Kalihna dat zijn stam een behoorlijke voorraad blanke wapens had kunnen verzamelen. Ze lagen klaar voor de strijd.
‘Waar zijn je gedachten, mijn zoon?’
Met deze vraag haalde Hikano Jasir uit zijn overpeinzingen.
‘Ik bewonderde de strijdbaarheid van Uw volk, groot opperhoofd,’ antwoordde Jasir.
Jasir voelde weer de inspecterende blik van Hikano, waarmee hij reeds bij de eerste ontmoeting had kennisgemaakt, over zich heen glijden. Dit keer had hij echter geen afwijzing te vrezen en de aanspreektitel ‘mijn zoon’ riep bij hem het vermoeden op dat Hikano iets bijzonders voor hem in petto had.
Beleefd informeerde Hikano of Jasir tevreden was over de gastvrijheid van het Caraïbse volk. Mocht hij ook maar enig ongerief ondervonden hebben, dan moest hij niet aarzelen om dat naar voren te brengen.
Haastig verzekerde Jasir hem nog nooit zo goed onthaald te zijn door vreemdelingen. Elke wens werd van zijn lippen gelezen en was reeds vervuld voordat hij hem ook maar had kunnen uiten.
Hikano knikte tevreden. Toen boog hij zich een beetje naar voren en terwijl zijn blik zich diep in de ogen van Jasir boorde, sprak hij: ‘Spoedig zul je je weg vervolgen, mijn zoon. Je zult andere volkeren ontmoeten. Sommigen zullen in gastvrijheid met ons wedijveren, maar anderen .... hoed je voor ze.’
Hij herhaalde zijn laatste woorden om ze te benadrukken.
| |
| |
‘Hoed je voor ze.’
Jasir zweeg en wachtte af.
- Wat wilde het opperhoofd van hem? -
Hikano liet hem niet langer in het ongewisse.
‘Wij, de trotse en machtige Caraïben, de rechtmatige bewoners van deze grond, zijn de moordende gesel van de blanken beu. Je hebt het gehoord. De tijd van lijden is haast voorbij, wij zullen ze vernietigen. Mijn speciale gezanten zullen morgen hun missie aanvangen.
Aan jou, Jasir, Trio van de Kleine Rio, heb ik een speciaal verzoek. Uit naam van jouw en mijn voorvaderen en tot heil van jouw en mijn nageslacht wil ik je een speciale opdracht geven.’
Jasirs hart bonsde. Zijn krijgersgeest begon zich te roeren. Gespannen luisterde hij naar Hikano.
‘Het is ons tot nu toe niet gelukt de Arowakken te betrekken bij onze plannen. De haat tussen onze volkeren is groot. Als het de blanken lukt hen aan hun zijde te krijgen, zullen zij samen een overmacht vormen die niet in een keer is neer te slaan. We moeten de Arowakken vragen, ja zelfs smeken, zich niet te mengen in de strijd.’
Hikano zweeg even. Zijn blik scheen elke lichaamsvezel van Jasir te willen analyseren. Langzaam formuleerde hij toen verder:
‘Jij, Jasir, Trio van de Kleine Rio, zal als mijn speciale afgezant deze boodschap naar de Arowakken moeten brengen.’
Jasir was ondersteboven. Dit had hij niet verwacht. Dit was een taak voor een ervaren diplomaat, een oudste, voor iemand die het respect van de stam in de loop der jaren had verdiend. Wat zou hij tegen de Arowakken
| |
| |
moeten zeggen? De maan had nog niet eens twee keer zijn volle gezicht laten zien, sinds hij de mierenproef had afgelegd. Van onderhandelen had hij geen cassavebrood gegeten, en dan nog wel met opperhoofden.
Hikano scheen zijn twijfels niet op te merken. Onverstoorbaar ging hij verder: ‘Jij bent de aangewezen persoon om hen te benaderen, omdat je noch Arowak, noch Caraïb bent. Bovendien reis je in opdracht van een piai. Alleen daarom al zullen ze de beleefdheid opbrengen je aan te horen.’
Hikano zweeg nu en Jasir voelde dat hij een antwoord verwachtte.
Hij zette zijn twijfels opzij. Het was onmogelijk het verzoek te weigeren. Bovendien was het een grote eer.
‘Naar eer en geweten, in naam van mijn voorouders en tot heil van mijn nageslacht, zal ik trachten deze missie tot een goed einde te brengen,’ hoorde hij zichzelf zeggen.
De rij mannen keek hem goedkeurend aan. Jasirs laatste restje onzekerheid smolt weg.
‘Kalihna zal samen met je reizen,’ zei Hikano. ‘Hij is jouw vrijgeleide langs de Caraïbse dorpen, waar hij tevens de oorlogsmissie zal brengen, en bij de Arowakken zal zijn aanwezigheid aantonen dat jouw boodschap inderdaad van Hikano, het groot-opperhoofd der Caraïben, afkomstig is.’
Diezelfde middag werd de broederschapsband tussen Kalihna en Jasir ceremonieel bevestigd. Onder het enorme takkengewelf van de kankantri die aan de rand van het dorp groeide, dronken zij om beurten uit de kalebas met kasiri die de piai hun aanreikte. Het over- | |
| |
schot werd in een kuiltje gegoten, dat was gegraven op de plaats waar de enige zonnestraal die erin slaagde door het gebladerte te dringen, viel. Met een vlijmscherp mes maakte de piai bij beide jongemannen een snee in de bovenarm. Hun bloed druppelde op de vochtige plek waar de kasiri in de aarde was gedrongen. Over de snee werd een amulet van kaaimanleder gebonden, symbolisch vervanger van het afschrikwekkende monster. De donkergroene band zou hen beschermen tegen de invloed van kwade geesten. De kuil werd dichtgegooid met een handvol pimba doti en daarna besprenkeld met kasiri. De piaiman zong. Jasir en Kalihna zwoeren elkaar trouw tot in de dood.
|
|