| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
Toen Sijone weer bijkwam, keek ze in de nieuwsgierige ogen van een jongen van een jaar of veertien. Hoewel de glimlach om zijn lippen haar geruststelde, kwamen zijn gelaatstrekken, zijn haar en zijn huidskleur haar vreemd voor.
Waar was ze terecht gekomen, vroeg ze zich af.
Zou ze dood zijn, net als Tichli?
De herinnering aan haar dappere vriendin deed een donkere schaduw over haar gezicht vallen, wat de jongen, die haar nauwkeurig observeerde, niet ontging.
‘Heb je pijn,’ vroeg hij.
Sijone verstond hem niet, wat de gedachte bij haar versterkte dat ze zich in het dodenrijk moest bevinden en als dat niet het geval was, dan toch wel in een andere wereld.
Ze keek om zich heen. Ze lag op een lage houten brits in een hut die op de half openstaande deur na, aan alle kanten was afgesloten. De jongen zat naast haar op een kunstig besneden bankje van cederhout. Afgezien van enkele kalebaskommen, die in een hoek waren gegroepeerd, was de hut verder leeg.
In de deuropening verscheen een slanke vrouw, slechts gekleed in een tot op de knieën reikende doek, die ze om
| |
| |
haar heupen had gewikkeld.
‘Is ze wakker,’ vroeg ze aan de jongen.
Toen ze uit het verblindende zonlicht de hut binnenstapte, kon Sijone haar gelaatstrekken goed onderscheiden. Ze leek op de jongen en Sijone nam aan dat het zijn moeder was. Ze hadden dezelfde diepzwarte huidskleur, brede neusvleugels en volle paarsrode lippen. Beiden droegen het haar in tientallen fijne vlechtjes, maar die van de vrouw waren een stuk langer. Ze had ze hoog op haar hoofd gebonden in een paardestaart, wat de rankheid van haar hals accentueerde.
De vrouw legde onderzoekend haar hand op Sijones voorhoofd. Ze knikte tevreden. De huid van het meisje was koel.
‘Hoe heet je,’ vroeg ze.
Toen ze merkte dat Sijone haar niet verstond, wisselde ze enkele woorden met de jongen en verliet de hut. Enige ogenblikken later stapte een meisje van Sijones leeftijd binnen. Ze droeg een houten kommetje, dat naar de eruit opstijgende damp te oordelen, een hete vloeistof bevatte. Voorzichtig, om niet te morsen, overhandigde ze het kommetje aan Sijone. Toen Sijone de drank vragend naar haar lippen bracht, knikte ze haar vriendelijk toe.
Het hete nat verwarmde Sijones ingewanden. Ze werd loom en soezerig en voor ze het wist, was ze weer in slaap gevallen.
Sijones redders waren weggevluchte negerslaven, Marrons. Ze kwamen vaak in kontakt met rondzwervende Indianen. In Sijone hadden ze onmiddellijk een Indiaanse herkend, maar het was verder voor hen een
| |
| |
raadsel waar het meisje vandaan kwam. Zelfs toen Sijone zich na enige weken een beetje verstaanbaar kon maken in hun taal, bleef het onduidelijk hoe ze op de oever van de rivier terecht was gekomen. Het verhaal over haar gedwongen arbeid op de bodem van de rivier vond veel sympathie bij de Marrons, omdat zij het juk van de slavernij uit eigen ervaring kenden. Veel geloof hechtten ze er echter niet aan. Het moest een boze droom zijn, die haar tijdens haar bewusteloosheid had geplaagd.
Een aantal Indiaanse dorpen bevond zich verder naar het zuiden, maar de Marrons wisten niet precies waar. Ze onderhielden geen kontakten met de inheemse bosbewoners. Ze ontmoetten ze wel, in het bos of op het water, maar dat gebeurde meestal toevallig. Beide volkeren leefden in besloten gemeenschappen.
Desondanks hadden Sijones redders haar liefdevol opgenomen. Ze gaven haar voedsel en een slaapplaats. Toen Sijone beter was, begon ze net als de andere meisjes, de oudere vrouwen te helpen in de huishouding. Ook ging ze met hen naar de kostgrondjes.
De vrouwen waren trots op de rijen vol bottende cassavestengels, die ze zorgvuldig vrijhielden van wied. Dat was hun bijdrage aan de voedselvoorziening van het dorp. De mannen visten, gingen op jacht of ondernamen rooftochten naar de plantages in het noorden.
Deze rooftochten waren niet zonder gevaar. De meeste plantagegebouwen werden goed bewaakt. Het was moeilijk zonder de hulp van nog op de plantage wonende slaven ongezien de voorraadschuren binnen te sluipen. Tijdens gevechten met de verdedigers van de plantages vielen er regelmatig gewonden en soms zelfs doden. Een enkele keer kwamen de mannen met lege handen terug.
| |
| |
De tegenstand was dan te groot geweest.
Maar meestal lukte het wel om wat voedsel, gereedschap en wapens te bemachtigen. Het kwam ook vaak voor dat op de terugtocht nieuwelingen zich bij de groep aansloten. Ze waren hun leven als plantageslaaf beu en vluchtten naar het vrije leven in de bossen.
De plantage-eigenaren, die grote schade ondervonden van de regelmatige roofovervallen, stelden patrouilles samen om de weggevluchte slaven weer in de boeien te slaan. Als het hen inderdaad lukte de weglopers levend in handen te krijgen, werd een aantal van hen vaak, als afschrikwekkend voorbeeld voor de resterende slaven, op gruwelijke wijze in het openbaar ter dood gebracht.
De slavenmeesters gingen er niet voor uit de weg een gevangengenomen Marron te radbraken, te vierendelen of zelfs levend te roosteren.
Rondom hun nederzettingen hadden de Marrons dag en nacht wachtposten uitstaan. Het gevaar dat hen beloerde was groot. Niet zelden moesten vrouwen en kinderen het bos invluchten, omdat het sein was gegeven dat onbekenden waren gesignaleerd. Gelukkig hadden ze zich tot nu toe altijd op tijd in veiligheid kunnen stellen. Als een nederzetting eenmaal was ontdekt, moesten de Marrons een nieuwe plek zoeken om hun leven voort te zetten. De wraakzuchtige patrouilles hielden er de gewoonte op na zich alles wat van hun gading was, toe te eigenen en daarna de hutten en velden in brand te steken. Hierdoor ontstonden er voedseltekorten en de Marrons zagen zich genoodzaakt opnieuw op rooftocht te gaan.
In deze onveilige samenleving had Sijone een plaatsje
| |
| |
gevonden. Maar, ondanks de ondraaglijke heimwee naar haar geboortedorp die haar regelmatig plaagde, was het alsof ze na haar avontuur onder water, van de hel in de hemel was beland. De Marrons behandelden haar vriendelijk en voorkomend. Ze werkte dagelijks op het veld, maar niemand had haar daartoe verplicht. Ook was ze volkomen vrij om te gaan en te staan waar ze wilde. Slechts af en toe kreeg ze een goedbedoelde vermaning zich niet te ver het bos in te wagen, want vanaf het moment dat ze zich gezond genoeg voelde, maakte Sijone regelmatig lange boswandelingen. Ze koos telkens een andere richting, in de hoop een struik, een boom, een kreek of zelfs een mens tegen te komen, die haar kon helpen de weg naar haar dorp terug te vinden.
IJdele hoop helaas, want het was op één van deze tochten dat Sijone opnieuw haar vrijheid verloor.
Ze was met Felanti, de veertienjarige jonden, het bos ingetrokken. Hij had enige dagen geleden een zwerm papegaaien ontdekt in de buurt van een ondiepe kreek, die veel dieren als drinkplaats gebruikten. Sijone had op zijn verzoek een pijl en boog voor hem had gemaakt en hij popelde van verlangen het wapen uit te proberen. Sijone had eer in haar werk gelegd en het jachttuig was een knap stukje handwerk geworden. Ze vond zelfs dat het beter in de hand lag dan het hare. De boog was gemaakt van hard palmhout en versierd met rode en blauwe symmetrische figuren. De pijlen met hun dodelijk scherp geslepen punten, had ze van licht letterhout gemaakt en opgetuigd met de veren van de zwarte powisi. Om de boog te spannen was een vezelige, taaie, maar toch veerkrachtige liaansoort gebruikt.
| |
| |
Zwijgend liepen ze achter elkaar voort. Ze kwamen gemakkelijk vooruit. Dit gedeelte van het bos had een harde rotsachtige bodem, met een matige ondergroei. De bomen hadden rechte, lange stammen en een dicht bladerdak, dat weinig zonnestralen doorliet. 'sMiddags kon het erg broeierig worden, maar in de ochtenduren was het in de schaduw van de enorme woudreuzen aangenaam koel.
De kreek was reeds van verre te horen. Haar ruisende stroom overstemde de ritselende stappen van Sijone en Felanti op het met dorre bladeren overdekte pad.
Zonder op de papegaaien te stoten, bereikten ze de drinkplaats. In de hoop wat ander wild te zien, besloten ze zich tussen de plankwortels van een ingi-pipa te verschuilen.
Het duurde niet lang of een viertal kleine koeriakoes kwam voorzichtig uit de schaduw van het bos op de kreek toegetrippeld. Het vlees van deze kleine hertensoort was erg geliefd, maar de pijlen die Felanti en Sijone hadden meegebracht waren slechts geschikt voor de jacht op vogels. Met lede ogen keken ze toe hoe de dieren hun dorst lesten en daarna dansend op hun sierlijke poten weer tussen de bomen verdwenen.
Een paar papegaaien vlogen krassend op. Felanti greep opgewonden naar zijn boog, terwijl hij tussen de open plekken in het geboomte tuurde. Niets! Ze waren reeds weg. Sijone pakte hem bij de arm. Ze wees naar de kreek. Een groepje anamoes liep zachtjes koerend en tokkelend naar de kreek. Sijone spande haar boog en wenkte Felanti hetzelfde te doen. De pijlen zoefden weg en twee hoenders vielen dood neer. De anderen stoven verschrikt uiteen en vluchtten daarna luid kakelend het
| |
| |
bos weer in. Sijone joeg ze nog een pijl na, maar ze waren haar te vlug af.
Ze kwamen uit hun schuilplaats. Felanti raapte zijn buit op.
‘Niet slecht voor de eerste keer,’ complimenteerde Sijone hem.
Ze bonden de hoenders met de poten aan elkaar vast.
‘Ik denk niet dat we hier nog wat zullen vangen,’ zei Felanti tegen Sijone.
‘Die anamoes hebben de schrik flink te pakken.’
Hij liep op het zwarte water van de kreek toe.
‘Laten we een beetje zwemmen voordat we teruggaan.’ Sijone schudde haar hoofd. Sinds haar avontuur in de rivier, bleef ze nooit langer in stromend water dan nodig was om zich te wassen.
‘Ga jij maar’ zei ze. ‘Ik zal de vogels schoonmaken en barbacotten.’
Dat was niet aan dovemansoren gezegd. Felanti rende naar de stroom en liet zich languit in het water vallen. Blazend en spetterend zwom hij een eindje onder water. De koele stroom verkwikte zijn ledematen.
Op verscheidene plaatsen had de kreek de aarde tussen de wortels van de bomen die op de oever groeiden, weggespoeld. Op zijn rug drijvend botste Felanti tegen een van de vuistdikke wortels op. Even uit zijn evenwicht geraakt, ging hij rechtop staan. Het water reikte tot zijn middel. Hij haakte zijn ellebogen om de wortel en gaf toe aan de aangename, gestadige stroom, die hem tot een liggende houding opduwde. Terwijl hij zijn benen zachtjes op en neer bewoog, sloeg hij de verrichtingen van Sijone gade.
Deze was ijverig in de weer. Ze had reeds vier gevorkte
| |
| |
takken gesneden, waarmee ze de hoeken van de rookplaats afgrensde. De vier paaltjes moesten het rooster dragen, waarop ze straks de vogels zou leggen.
Felanti versnelde de beweging van zijn benen, zodat het water schuimend opspatte.
‘Pas op,’ riep Sijone, die het net gelukt was een vlammetje te krijgen uit wat dorre bladeren en droge stokjes, en haar vuur nu bedreigd zag door de spetters die ze op haar rug voelde. Felanti stopte met trappelen. Sloom op zijn rug drijvend, keek hij toe hoe de vlam groter en groter werd en er uiteindelijk een vrolijk vuurtje knetterde, dat Sijone met dikke, droge stukken hout voedde. Toen de likkende vlammentongen de eerste gloeiende kolen omhelsten, pakte ze de dode anamoes op en sneed ze met haar jachtmes open. Ze haalde de ingewanden uit hun lijf en waste ze schoon in de kreek. Gulzige roofvissen gingen er met het bloederige afval vandoor. Het vlees werd in grote stukken gesneden en stevig in verse bladeren van een waaierpalm verpakt. Het restant van de brede takken schikte ze, samen met wat boomafval dat overal verspreid lag op de bosgrond, op het vuur. Op haar hurken keek ze toe hoe er zich tussen de bladeren een dikke rookkolom vormde. Netjes regelde ze de pakketjes met vlees op het rooster. Waar de hitte te groot werd, vatten de bladeren vlam en verschrompelden. Met steeds nieuwe droge stukken hout en verse bladeren zorgde Sijone ervoor dat het vuur niet doofde, maar ook niet te groot werd. Een bamboebosje leverde een armvol stro, dat de sterke rookgeur aromatisch kleurde.
De werkzaamheden hadden haar hongerig gemaakt. Uit haar jachtbuidel haalde ze en stuk cassavebrood. Terwijl ze naar het vuur keek, brak ze er een stuk van af en stak
| |
| |
het in haar mond.
Felanti kwam uit het water.
‘Ben je alles aan het roken?’ vroeg hij.
‘Nee.’
Sijone wees naar wat stukken vlees van de anamoes, die ze opzij had gelegd. Met haar mes schilde ze een tak die ze naast zich had liggen tot slechts de witte binnenkant te zien was. Eén van de uiteinden sneed ze tot een punt, waaraan ze met gemak het vlees kon rijgen. Ze prikte er een boutje aan. Met een andere tak schoof ze wat bladeren van het vuur. Een vlam kwam vrij. Ze roosterde haar stukje vlees boven de vuurtong.
Felanti volgde haar voorbeeld.
Weldra viel het smeltende hoendervet sissend en spetterend in het vuur. Felanti had honger. De heerlijke braadgeur deed hem watertanden. Ongeduldig haalde hij zijn prikker uit het vuur en blies op het vlees. Maar de bout was nog zo heet, dat hij zijn tong brandde, toen hij er een stuk vanaf beet.
In een reflex liet hij het vlees uit zijn mond vallen.
‘Gierigaard!’ plaagde Sijone hem.
‘Hier, neem wat cassavebrood. Dat zal je tong afkoelen.’
Met een ontevreden gezicht pakte Felanti het brood aan. Terwijl hij wachtte tot zijn bout koud genoeg was om het te kunnen eten, kauwde hij de harde, witte cassavekoek tot een zacht papje, waarvan hij met een zuur gezicht moest toegeven dat het inderdaad de pijn aan zijn verbrande verhemelte verlichtte.
Het was halverwege de middag toen Sijone en Felanti hun spullen bij elkaar pakten om weer naar huis te gaan.
| |
| |
Ze wikkelden de gerookte anamoe in bladeren en stopten hem in de jachtbuidel. De familie van Felanti zou een smakelijke avondmaaltijd hebben.
Het was een fijne middag geweest. Ontspannen liepen ze achter elkaar voort over het bospad.
‘Kijk’, riepen ze telkens, terwijl ze wezen naar de wonderen van de natuur, die de jungle zo rijk is. Ze genoten van de kleine felgekleurde vogels, de grillig groeiende lianen en epifieten, de enorme trossen boomorchideeën, een mierenkolonne die hun pad kruiste en zelfs van een bijna onzichtbare hagedis die hen liet schrikken toen hij plotseling van een tak afsprong..
Alles vervulde hen met een tevreden blijheid tot Felanti plotseling zijn hoofd luisterend schuin hield.
‘Er gebeurt iets.’
Hij wenkte Sijone met zijn hand te stoppen.
Ze spitste haar oren. Inderdaad, heel in de verte waren geluiden waar te nemen, die niet bij het bos hoorden. Bezorgd en een beetje sneller vervolgden ze hun weg.
‘Het dorp wordt overvallen.’
Er waren nu duidelijk knallen te horen, die niets anders konden zijn dan geweerschoten. Felanti had vaker schermutselingen meegemaakt en hij ging regelmatig mee op rooftocht naar de plantages. Zijn ervaren oren hadden niet veel tijd nodig om het geluid van de dodelijke, ijzeren vuurspuwers te herkennen.
Bij de laatste overval waren de mannen van het dorp erin geslaagd door te dringen tot het wapendepôt van de plantagemeester. Ze hadden een rijke buit aan modern wapentuig binnengehaald. Het verdedigingsarsenaal van de gemeenschap was uitgebreid met geweren, bajonet- | |
| |
ten, kruit en granaten.
De elkaar afwisselende salvo's gaven aan dat er vanuit het dorp flinke tegenstand werd geboden. Besluiteloos bleef Felanti staan. Het had geen zin om slechts gewapend met een lichte handboog en een kapmes de vijand in de armen te lopen.
‘We moeten ons verschuilen,’ zei hij tegen Sijone.
‘Laten we in een boom klimmen.’
Ze installeerden zich zo goed en zo kwaad als het ging in de brede zijoksel van een wilde amandelboom.
Na een tijdje nam het geweervuur af. Het werd stil.
‘Wat gaan we doen,’ fluisterde Sijone.
‘Ssst!’
Er was iets in de buurt.
Felanti hoorde geritsel over de bosgrond.
Voorzichtig gluurde hij door de bladeren naar beneden. Hij hield het hoofd schuin en luisterde opnieuw.
Daar was het weer.
Plotseling overheersten nieuwe geluiden de voorgaande. Wat was dat?
Sijone verstijfde van angst. Twee kleine, wolfachtige honden sprongen door het struikgewas.
Zowel Sijone als Felanti kenden de dodelijke vastbeslotenheid waarmee deze, voor de jacht getrainde bijters, hun prooi achtervolgden. De beesten hadden hun geur geroken. Even bleven ze snuffelend staan, om daarna met grote sprongen, luid blaffend, op hun schuilplaats af te stevenen.
Sijone haalde diep adem. Ze ging rechtop staan en spande haar boog. De pijl drong met kracht in het lijf van één van de honden, maar had nog net geen dodelijk effekt. Een pijl van Felanti trof de andere hond en reeds
| |
| |
spande hij zijn boog voor de tweede keer, toen het struikgewas opzij geschoven werd.
Er klonk een donderend schot en met een kreet van pijn liet Felanti zijn wapen vallen. Hij verloor zijn evenwicht en zou uit de boom zijn gevallen, als Sijone hem niet had vastgegrepen. De kogel had een diepe voor getrokken in Felanti's bovenarm en het bloed stroomde uit de wond. Met uiterste krachtsinspanning slaagde hij erin weer op de tak te gaan zitten.
Op de grond jankten de honden kronkelend van pijn.
‘Vuile negers!’
Een blanke man, gekleed in een lichtkleurig linnen tropenpak, stapte driftig naar voren. Achter hem kwam een boomlange neger, die zijn geweer in aanslag op Sijone en Felanti gericht hield.
De honden kermden onafgebroken. Uit hun bekken sijpelden stroompjes bloed op de aarde.
De neger schudde triest zijn hoofd. De blanke trok een snaphaan uit zijn broekband. De armzalige beesten werden elk met een schot in de kop uit hun lijden verlost. Toen de knallende geluiden waren weggestorven, viel er een onheilspellende stilte.
De blanke was de eerste die sprak.
‘Komen jullie uit die boom,’ commandeerde hij. Hij gebruikte een negertaal, maar zijn woorden hadden een vreemd accent. Sijone ging voor. Zo goed en zo kwaad als het kon, hielp ze de gewonde Felanti naar beneden. Hij verloor nog steeds bloed. Op de grond zakte hij in elkaar. Bezorgd boog Sijone zich over hem heen. Ze moest de wond wassen en verzorgen.
‘Ik heb veel zin hem ook een kogel door de kop te
| |
| |
jagen,’ zei de blanke.
‘Levend is hij behoorlijk wat waard, meneer Frank,’ wierp de neger tegen. ‘Dat zal het verlies van de honden ruimschoots vergoeden.’
‘Als hij het er levend vanaf brengt,’ antwoordde Frank sarcastisch. ‘Hij ligt er maar beroerd bij.’
De neger boog zich nu ook over Felanti heen.
Sijone probeerde het bloeden te stelpen met een papje van de paar overgebleven stukken cassavebrood en de pulp van een haast nonchalant in het struikgewas geplukt bitterblad. Ze smeerde de brei voorzichtig op de wond. De neger diepte vanuit zijn ransel een gescheurde reep linnen, waarmee Sijone de wond verder afdekte. Samen hielpen ze Felanti overeind.
Het werd reeds donker en Frank gaf te kennen dat hij zich zo snel mogelijk wilde voegen bij de groep negerjagers, die de overval op het dorp had gepleegd.
Niet ver van het platgebrande dorp was een kamp voor de nacht opgeslagen. Sijone telde vijftien blanken, allen tot de tanden bewapend, en een drie keer zo groot aantal zwarte helpers: dragers, gidsen, manusjes van alles. Felanti en Sijone werden bij de gevangenen gevoegd. Het waren er vierentwintig: mannen, vrouwen en kinderen, allen dorpsgenoten. Felanti's moeder en zusters waren er niet bij.
Zou het ze gelukt zijn te vluchten?
Sijone durfde niets te vragen. De gevangenen zaten er terneergeslagen, met doffe ogen bij. Ook Sijone tuurde somber in het donker.
Welk afschuwelijk lot wachtte hen?
Toen de slaap haar uiteindelijk overmande, droomde ze van Tichli.
| |
| |
Het was nauwelijks licht, toen de gevangenen werden gewekt. De blanken hadden een goede vangst gedaan en nu wilden ze zo snel mogelijk met hun buit terug naar de plantages. De dragers laadden hun lasten op de rug en er werd een lange rij werd gevormrd.
Helemaal vooraan liep Frank met de lange neger die George bleek te heten en nog een blanke die door de dragers masra Levi werd genoemd.
Levi was een ervaren negerjager. Enkele anderen van de blanken, waaronder Frank, waren ook enigszins bekend met het gebied.
De gevangenen werden in kleine groepjes van vier à vijf personen opgedeeld. Elke groep kreeg een zwarte bewaker achter zich. De handen van de slaven waren op hun rug geboeid. Slechts Felanti was ongemoeid gelaten, omdat zijn gewonde schouder opnieuw begon te bloeden toen een bewaker zijn arm op de rug draaide. In het midden van de colonne liepen de dragers en een paar blanken.
De achterhoede bestond wederom uit enige blanken met hun zwarte vertrouwelingen.
Ze kwamen langs het dorp. Sliertjes rook uit de resten van de verbrande hutten vermengden zich met de ochtendnevel.
Felanti haatte ze, die negerjagers.
Ook op de kostgrondjes naast het dorp was het een woestenij. Uitgerukte en omgekapte cassaveplanten lagen her en der verspreid. Nog slechts een maand en de vrouwen hadden kunnen oogsten.
Het gesprek dat Felanti de vorige nacht fluisterend had gevoerd met Bo, die naast hem had gelegen en de neef
| |
| |
was van de beste agidaspeler van het dorp, kwam hem weer voor de geest.
De wachtposten hadden de vijand gesignaleerd en de mensen van het dorp gewaarschuwd. Een deel was gevlucht, de rivier op, naar boven de soela's. Ook de moeder en zusters van Felanti hadden zich in veiligheid weten te stellen. Twee leiders besloten echter te blijven en te vechten. Met de buitgemaakte wapens voelden ze zich sterk genoeg om een aanval af te slaan. De cassaveaanplant moest behouden blijven. De komende oogst zou de voedselvoorraad voor een aantal maanden veilig kunnen stellen.
De wachtposten hadden echter slechts een deel van de negerjagers, die zich in groepen hadden opgesplitst, opgemerkt. Toen hun vergissing duidelijk werd, was het gevecht reeds in volle gang. Hun overmacht, niet zozeer in aantal, maar wel in bewapening was te groot geweest. Bo had met haat gesproken over de verraders, de zwarten die de negerjagers gidsten door de bossen. Het waren veelal ex-slaven die hun vrijheid hadden gekregen door dergelijke verraderspraktijken. Het bloed van hun broeders kleefde aan hun vingers.
Felanti's blik zocht Sijone. Ze liep niet ver van hem vandaan. Haar lange zwarte lokken hingen verward op haar rug. Zijn hart bloedde. Ze had reeds haar familie verloren en nu wachtte haar ook nog een ellendig slavenbestaan. Hoe zou hij haar kunnen redden uit de klauwen van deze ellendige blanken?
George was in de ochtend naar Sijone toe gekomen. Hij had gezien hoe kundig Sijone Felanti had behandeld. Eén van de blanken had een ernstige brandwond aan zijn
| |
| |
arm opgelopen toen hij een hut in brand stak.. George bracht het meisje naar de man. De blandblaren waren opengesprongen en de huid van zijn arm was een pijnlijke, plakkerige rode massa.
‘Help die man,’ zei George.
‘Je zal er geen spijt van hebben.’
Sijone haalde haar schouders op. Zwijgend had ze binnen enkele minuten van wat bladeren en boomschors een verkoelende zalf gestampt en die de blanke aangereikt. Daarna was ze naar de gevangenen teruggegaan, waarvan er ook enkelen gewond waren.
De blanken lieten haar haar gang gaan. Ze hadden er baat bij dat de gevangenen in een goede gezondheid verkeerden.
Frank had, terwijl hij zijn snaphaan oliede, vanaf een afstandje staan toekijken. In het begin had hij er niet zo bij stilgestaan - zwart bleef immers zwart -, maar het was eigenlijk toch wel ongewoon zo'n jong Indiaans meisje alleen tussen de bosnegers te vinden. De verhouding tussen Marrons en Indianen was meestal vijandig. Vaker hadden Indianen bij overvallen op plantages slaven gedood.
Alhoewel, de laatste tijd deden geruchten de ronde dat zij zich niet meer vijandig opstelden tegenover de weggelopen slaven Ze stonden ze toe zich te vestigen op plaatsen, waar ze vroeger slechts hun eigen volk duldden.
Frank vroeg zich af of hij er wel verstandig aan deed het meisje mee te nemen. Zijn schoonvader, de eigenaar van plantage Silverhorn, had een gloeiende hekel aan Indianen. Het merendeel van zijn duur aangekochte bokken, zoals ze de Indianen ook wel noemden, was niet
| |
| |
bestand gebleken tegen het zware veldwerk en gestorven. Van de laatst overgeblevene had hij de hand laten afhakken, omdat de man het gewaagd had een mes uit de keuken weg te pakken. Toen het slachtoffer aan zijn verwondingen was overleden, had hij gezworen nooit meer een bok op zijn plantage toe te laten.
‘Luie dieven,’ noemde hij ze.
‘Geldverlies.’
De negerjagers, met wie hij vaak in contact kwam, namen slechts in noodgevallen Indianen als gids mee. Zijn vriend Levi, had eens uren aan de oever van een rivier moeten bivakkeren, omdat zijn Indiaanse gids het in zijn hoofd had gezet, dat het niet het juiste moment was de rivier te bevaren. Geen bidden of bedreigen had geholpen. Hij was halsstarrig blijven weigeren, totdat zijn geest hem ingaf dat het tij weer veilig was.
Frank haalde zijn schouders op. Hij zou wel zien. Het had ook weinig zin het meisje hier achter te laten.
Nadat de groep het dorp was gepasseerd, kozen ze de noordwestelijke richting. Ze volgden een half overwoekerd, slecht begaanbaar pad. Op veel plaatsen moest de weg vrijgekapt worden, en meerdere malen hadden de zwarten geklaagd over vermoeidheid, maar de blanken hadden de groep slechts twee korte rustpauzes gegund.
Tegen de avondschemering waren ze dan ook een behoorlijk eind van het vernietigde dorp vandaan. Felanti wist dat de eerste plantages niet ver meer waren.
In de nabijheid van een kreek werd halt gehouden. Hier zou men het kamp voor de nacht inrichten. Bo werd gehaald. Hij moest helpen wat hout te verzamelen voor
| |
| |
een vuur. Twee negers kookten soep van groene erwten en zoutvlees. Het duurde een tijdje voor de erwten zacht waren, en een ieder had zich reeds zo een beetje geïnstalleerd voor de nacht, toen het eten werd uitgedeeld. Hongerig werkten de blanken en hun helpers de maaltijd naar binnen. George, die de leiding over de zwarten scheen te hebben, bedacht de gevangenen met hompen oud brood die hij eerst in de soep had gedoopt. Nadat hij langzaam zijn voedsel had fijngekauwd en ingeslikt, strekte Felanti zich uit op de grond. De wond in zijn bovenarm etterde. Volgens Sijone was dit een teken van genezing. Toen de blanken de gevangenen weer bij elkaar hadden gedreven, was ze naast hem komen zitten en had hem bezorgd gevraagd hoe het met zijn arm ging. Was hij maar vrij. Dan zou hij voor haar het mooiste houtsnijwerk maken, dat ooit een Saramaccaneger gesneden had.
Na nog fluisterend enkele woorden met hem te hebben gewisseld, was Sijone ook gaan liggen. Reeds hoorde hij haar regelmatige ademhaling die aangaf dat ze in slaap was gevallen. Haar zachte, sluike haar raakte zijn hand. Liefkozend draaide hij een lok rond zijn vinger.
Het werd steeds stiller in het kamp. Een ieder, uitgezonderd de wachtposten, had zich te slapen gelegd. Felanti was reeds half ingesluimerd, toen een bekend geluid zijn bewustzijn binnendrong. Hij opende zijn ogen. Het was volslagen duister om hem heen, maar de stilte van de nacht werd onmiskenbaar verstoord door een langzaam aanzwellend tromgeroffel.
Felanti kneep in zijn arm om zich ervan te vergewissen dat hij niet droomde.
Een gevoel van opwinding maakte zich van de gevan- | |
| |
genen meester. Bo vertaalde fluisterend de boodschap. ‘We moeten niet wanhopen. Onze broeders zijn nabij. Ze zullen ons bevrijden.’
Even was hij stil. Toen spraken de trommen weer. Het duister maakte het onmogelijk elkaar goed te zien, maar Felanti wist dat op elk gezicht nieuwe hoop glom. Nog nooit had een geluid zulk een verbondenheid gesymboliseerd als dat van de ritmische slagen op de apinti's. Bo fluisterde weer.
‘Ze zullen niet vannacht aanvallen, maar morgen, overdag. We moeten alert zijn.’
Het tromgeroffel duurde de hele nacht voort. Soms dichtbij en luid, dan weer veraf en zacht. Tweemaal schoten de wachten, maar de drums deden onverstoorbaar hun werk.
Met rode ogen en zorgelijke gezichten groepten de blanken de volgende ochtend bij elkaar. Ze spraken in een taal die geen van de negers machtig was. De wapens werden gecontroleerd. Het kamp werd opgebroken. Met klappen en stompen werden de gevangenen gedwongen zich te haasten. Hun bewakers ketenden ze aan elkaar vast met ijzeren kettingen die om de nek werden vergrendeld. Uit alles bleek dat de blanken haast hadden. Ook zij hadden de boodschap van de apinti's begrepen.
De zon had zijn hoogste punt reeds gepasseerd toen de aanval begon. Moe en hongerig strompelden de gevangenen achter elkaar voort. Elke misstap, elke vertraging, werd onmiddellijk afgestraft met een zweepslag. De blanken en hun assistenten waren nerveus. Ze wilden voor zonsondergang de eerste plantage bereiken. De uit- | |
| |
gestrekte tabaksvelden waren niet ver meer. Nog slechts een paar uur marcheren en men zou de uiterste rand van plantage Silverhorn bereiken.
De jonge Henrique Caffard bedwong de neiging vooruit te rennen. Hij zou er alles voor willen geven om nu met de plantage-eigenaar aan zijn altijd rijk met spijzen beladen dis zitten. Schichtig keek hij achterom.
- Kon die troep niet wat sneller. -
Met de loop van zijn geweer porde hij tussen de ribben van een drager. De man protesteerde luid.
- Hou je bek en loop! - wilde Henrique roepen, maar hij kwam nooit zover. Een kogel doorboorde zijn hart en belette hem voor eeuwig te spreken.
Paniekerig verschansten de negerjagers zich achter bomen en struikgewas, terwijl ze een spervuur openden in de richting waarvan ze meenden dat het schot was gekomen.
Er kwam geen antwoord. Het was onheilspellend stil toen ook de negerjagers niet meer schoten.
Na een tijdje groepte het gezelschap argwanend om zich heen kijkend bij elkaar. Frank besloot George vooruit te sturen. Hij zou trachten ongezien Silverhorn te bereiken en hulp te halen. Stuitte hij op de vijand, dan moest hij alarm slaan door twee schoten na elkaar in de lucht af te vuren. Het lijk van Henrique Caffard werd bedekt met wat bladeren. Het leven was de tol die voortdurend geëist werd in de wrede strijd tussen Marrons en kolonisten.
De tocht werd hervat, maar nauwelijks hadden ze een halve mijl gelopen of de eerste flitsende lichamen werden tussen de bomen gesignaleerd. De negerjagers gooiden zich dekking zoekend op de grond. De gevan- | |
| |
genen probeerden te vluchten, maar een kogel velde de arme Bo. Was het een verdwaald schot, of had men doelbewust gericht? Het viel moeilijk te zeggen, maar het stond vast dat het lijk van Bo de anderen verhinderde weg te rennen.
De open aanval verbaasde Frank. De Marrons stonden bekend als sluipmoordenaars, dieven in de nacht. Het gebrek aan geweren en munitie maakte het hen onmogelijk de altijd zwaar bewapende blanken en hun plantages openlijk aan te vallen. Toen herinnerde hij zich dat niet zo lang geleden een kruitmagazijn was leeggeroofd. Het moest deze groep zijn, die de daad had gepleegd.
Frank had niet veel tijd om nog langer na te denken. Zowel zijn groep als die van de vijand had zijn plaatsen ingenomen. De Marrons waren groter in getal. Langzaam maar zeker drongen ze, elkaar steeds dekkend, naar voren. Frank schoot op twee rennende figuren. De kogels misten en hij moest zich haastig terugtrekken, omdat zijn vuur beantwoord werd.
‘Die rotzakken zijn met teveel’, riep Levi hem toe.
Frank schoot weer. Wederom troffen zijn kogels geen doel.
‘We moeten ze zo lang mogelijk bezig zien te houden,’ schreeuwde hij terug. ‘Als George er niet in slaagt hulp te halen, zijn we er geweest.’
Eén van de Marrons had de groep gevangenen bereikt en trachtte hen te bevrijden. Levi vloekte en schoot. Het was raak. Het lichaam van de dappere strijder viel over de slaven heen. De dood van hun kameraad scheen de Marrons bezeten te maken. Heftig schietend drongen ze steeds roekelozer naar voren. Levi rende naar Frank toe.
| |
| |
‘Ik smeer hem,’ gilde hij in zijn oor. Frank knikte. Nog eenmaal schoot hij zijn geweer leeg. De hele onderneming was naar de bliksem. De slaven waren verloren en wie weet zouden de dragers zich straks ook aansluiten bij de Marrons.
Plotseling klonk het geluid van een hoorn.
Luid en krachtig.
‘Hoe oe!’
Nogmaals.
‘Hoe oe!’
Levi en Frank keken elkaar aan.
‘Hoor jij wat ik hoor? Kom op, pak dat geweer!’
De Marrons hadden de hoorn ook gehoord. De hoorn kondigde de komst van een militaire patrouille aan. Er ontstond paniek in hun gelederen.
Juichend begroetten de blanken de eerste soldaten. Het was een compagnie van zeker vijftig man. De Marrons sloegen op de vlucht.
‘Jullie zijn net op tijd,’ zei Frank tegen de kapitein. Nog even en we waren allemaal lijken geweest.
De kapitein lachte. ‘En jullie zijn enorme geluksvogels. We zijn eigenlijk op de Blauwe Berg gestationeerd. Dat is een behoorlijk eind hier vandaan, maar we waren toevallig voor onze jaarlijkse contrôle bij je schoonvader op bezoek. Hij maakte zich ongerust, omdat jullie zo lang wegbleven en vroeg ons een kijkje te gaan nemen in het achterland. Onderweg kwamen we deze jongen tegen, - hij wees naar George - die ons vertelde dat jullie in grote moeilijkheden zaten.’
‘Laten we naar Silverhorn gaan.’
Frank sloeg de kapitein vriendschappelijk op de schouder.
| |
| |
‘Dan zal ik je eens laten zien wat dankbaarheid is.’
Nog voor donker had de groep de uiterste tabaksvelden van plantage Silverhorn bereikt. De groep splitste zich. Frank, Levi en de kapitein stapten in een rivierboot die hen opwachtte. Ze zouden direkt doorvaren naar het grote plantershuis.
De rest zou in de open lucht overnachten en de volgende morgen zijn opwachting maken bij de plantage-eigenaar. Toen hij languit plaats had genomen in één van de comfortabele hangmatten in de rivierboot, zuchtte Frank tevreden. Nog even en hij zou kunnen genieten van een goed bad, een warme maaltijd en het lieflijke gezelschap van zijn vrouw Meriam.
|
|