| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Toen het nieuws zich verspreidde, dat de geboorte van de kinderen van Sinapo astrologisch was aangekondigd, stonden zij al snel bekend als de ‘Sterrentweeling’. De jongen was Jaja Sirito, de Broeder Ster. In de wandelgangen kortte zijn familie dit af tot Jasir. Het meisje heette Sijone Sirito, oftewel Zuster Ster. Haar moeder noemde haar het liefst Sijone omdat ze hield van de langgerekte iyo-klank, die het meest tot zijn recht kwam als ze haar dochter vanuit de verte naar zich toeriep. Maar in navolging van haar dorpsgenoten sprak ze haar dochter ook wel aan met Sisi.
Jasir en Sijone waren zes jaar oud, toen Peyayo ze onder zijn hoede nam. Ze waren niet zijn enige leerlingen. Peyayo had er plezier in de jeugd om zich heen te verzamelen en, naar gelang haar belangstelling, wat van zijn wijsheid met haar te delen.
Met Jasir en Sijone, wier geboortesymboliek hij nooit had vergeten, had hij echter serieuzere plannen. Hij werd oud en zijn kennis mocht niet verloren gaan. De overdracht ervan zou jaren duren en moest consciëntieus ter hand worden genomen. De rituelen, gebeden en gezangen waren talloos. Nog tallozer waren de
| |
| |
geheimen van de natuur welke een piai moest doorgronden om het vertrouwen dat de mensen in zijn geneeskracht hadden, te rechtvaardigen.
Geleidelijk aan wijdde hij ze in. Hij begon met de simpele kruidenkennis die iedereen behoorde te kennen. Zo leerden ze de brandende sappen van verschillende grassoorten gebruiken om wondjes en schrammen te ontsmetten. Ze leerden het vergift te maken, waarin de Trio's hun pijlen voor klein wild en gevogelte doopten, en het verlammende poeder, waarmee vissen in een afgedamde kreek werden verdoofd. Hierdoor kwamen ze naar boven drijven en konden zo uit het water gepakt worden.
Daarna kwamen de geneeskrachtige planten aan de beurt. Van sommige werden aftreksels gemaakt, die moesten worden gedronken. Andere werden tot een papje gestampt en op open wonden of pijnlijke lichaamsdelen gesmeerd. Ook het drogen en tot poeder vermalen van wortels en bladeren was een veelvuldig voorkomend procédé. Omdat de werking van poeders minder sterk was dan die van verse kruiden, dienden zij deze slechts toe als de plant zelf niet voor handen was.
Dan waren er nog de heetwater- en stoombaden, waarvan sterk geurende bloemen en bladeren het helend effect verhoogden.
De behandeling van een zieke ging zonder uitzondering gepaard met een uitgebreid godsdienstig ritueel.
‘De hulp van de goden is onmisbaar bij elk genezingsproces’, vertelde Peyayo zijn leerlingen bij elke gelegenheid weer.
Jasir en Sijone waren schrandere pupillen en nog vóór de
| |
| |
tijd dat zij de volwassenheidsrites moesten ondergaan, waren zij vaste assistenten van Peyayo. Vaak brachten ze hele dagen door in zijn gezelschap, want hij had vele taken en zijn werkzaamheden vereisten een volledige toewijding. Toch zorgde de piai ervoor dat zijn helpers voldoende tijd voor zichzelf overhielden.
Warimbomas was gebouwd aan de oever van de rivier Kleine Rio. Een leven zonder het koele, bruine water was haast ondenkbaar voor de dorpelingen. Niet alleen verschafte de rivier hen drink- en badwater, zij was ook de ontmoetingsplaats van de vrouwen die hun vaatwerk schoonschuurden met het groffe rivierzand. Rondom de vrouwen dartelden altijd tientallen kleine kinderen die elkaar joelend natspatten
Ongeveer tweehonderd meter bovenstrooms van het dorp bevond zich de Warimbosoela. Het water stroomde daar met een enorme snelheid langs rotsblokken die dwars over de rivier verspreid lagen. Slechts een ervaren kanovaarder lukte het ongedeerd over de soela te komen.
Toch bood deze gevaarlijke plaats ook een favoriete ontspanningsmogelijkheid. In het ondiepe gedeelte langs de zanderige kant zochten de dorpelingen naar dicht bij elkaar staande rotsblokken. Met hun rug en voeten zetten ze zich klem tussen de stenen. Het gevecht met het water, dat een behoorlijke stuwkracht had en onophoudelijk probeerde hen mee te sleuren, was een spannend spel, dat bijna altijd door de dorpelingen gewonnen werd.
Op een middag hadden Jasir en Sijone zich vastgezet tussen de rotsen. Hun zitplaatsen waren niet ver van elkaar.
| |
| |
Ze genoten van het spel met het water en hun opgewonden stemmen schetterden over en weer.
‘Een vis, een vis,’ gilde Sijone.
‘Pak hem,’ riep Jasir.
‘Hij is te snel! Kijk, er komen er nog meer! Wat zijn ze vlug! Ze springen over me heen.’
Sijone graaide wild om zich heen, terwijl ze probeerde één van de glibberige vissen vast te grijpen.
‘Ik heb er één beet!’
In haar hand spartelde een zilverkleurige sriba.
‘Gooi hem voor me,’ riep Jasir.
‘Goed, vang!’
Sijone boog haar bovenlijf naar achteren en wierp de vis naar Jasir. Hierbij verminderde echter de druk van haar voeten tegen de rots en de rivier zag haar kans schoon.
‘Help!’ schreeuwde Sijone, terwijl het water haar van haar plaats duwde.
‘Help! Help!’
Haastig kwam Jasir overeind, maar hij moest zich onmiddellijk vastgrijpen aan zijn rots om te voorkomen dat hij zelf door het water werd meegesleurd. Toen hij wat stabieler stond, was het reeds te laat. Hulpeloos zag hij toe hoe Sijone, tevergeefs trachtend zich vast te grijpen aan de gladde, schoon gesleten rotsuitsteeksels, naar de diepere delen werd gesleurd en tenslotte onder het water verdween.
Het wateroppervlak sloot zich boven Sijone. De rotsen waren verdwenen en haar lichaam lag niet langer horizontaal. Een draaikolk had haar voetzolen te pakken. De rivier vulde haar longen en miljoenen waterdruppels probeerden de plaats van haar hoofd in te
| |
| |
nemen.
‘Nee,’ dacht ze, ‘nee. Ik moet proberen mijn hoofd te behouden.’
Ze worstelde haar handen omhoog en drukte ze tegen haar slapen. Er volgde een kleine knal. Haar ogen zagen nog slechts duisternis, maar ze kon weer vrij ademhalen. Ook het gevaar haar hoofd te verliezen, leek voorbij. De zuiging aan haar voeten was afgenomen. Ze zweefde in een heel rustig tempo, net als een veertje, de eindeloos lijkende diepte in.
Langzaam wenden haar ogen aan de duisternis. De welvende vormen van waterplanten maakten zich los van het zwarte water.
Ze greep een blad mee, terwijl ze langzaam verder daalde. Het blad zat vast aan een plant, die vruchten droeg: groene bolletjes, zo groot als zusterdruiven en bezet met harige uitsteeksels. Met haar wijsvinger probeerde Sijone de uitsteeksels plat te strijken. Het lukte niet. Zodra ze haar vinger weghaalde, gingen ze weer rechtop staan.
Sijone lachte. Ze moest denken aan haar driejarig neefje, dat ze Kleine Makka noemden, omdat zijn haar recht overeind op zijn hoofd stond. Zelfs het water van de Kleine Rio kon de weerstand ervan niet breken. Terwijl bij ieder ander de haren op het hoofd bleven plakken na het baden of zwemmen, richtten ze zich bij hem één voor één weer op, zodra hij boven water kwam.
Sijone trok nog een plant mee. Deze had brede handvormige bladeren.
- Het zou goed zijn er een aantal te verzamelen. -
Ze wist maar nooit welke krachten er in deze onbekende planten verscholen lagen. Misschien kon ze
| |
| |
later met Jasir en Peyayo nagaan of ze geneeskrachtig waren. Ze hadden wel vaker geëxperimenteerd met vreemde kruiden.
IJverig plukte ze om zich heen. Ze was er zo druk mee bezig dat het nauwelijks tot haar doordrong dat ze weer vaste grond onder haar voeten had.
De rivierbodem was bedekt met een dikke laag mos, waartussen allerlei plantensoorten groeiden.
- Wat een prachtexemplaar! -
Sijone haastte zich naar een plant toe, die bestond uit een dikke recht omhoog groeiende hoofdstengel, waaruit zich kleinere spiraalvormige steeltjes vertakten. De spiraaltjes bezaten een behoorlijke veerkracht. Als je aan hun uiteinde trok, rekten ze zich uit tot wel twee keer hun oorspronkelijke lengte. Zodra je losliet schoten ze eerst terug tot de hoofdstengel, voordat ze hun eigen vorm weer aannamen.
‘Poing, poing,’ deed Sijone, terwijl ze aan de veertjes trok en deze weer terug liet schieten.
‘Hé, wat doe jij daar?’
Van schrik liet Sijone de planten, die ze verzameld had, uit haar hand vallen.
Langzaam dreven ze weg.
Voor Sijone stond een vrouw.
‘Wat vies,’ schoot het door Sijone heen.
De vreemde had haar haren niet gekamd. Als in de war geraakte strengen katoen hingen de draden aan haar hoofdhuid. Hier en daar was een slijmerig groen blad in een knoop vast blijven zitten. Het enige kledingstuk dat de vrouw droeg, een rok, hing scheef om haar heupen. Haar hand omklemde dreigend een printa.
‘Wat doe jij daar?’ herhaalde de vrouw haar vraag zo
| |
| |
mogelijk nog onvriendelijker dan de eerste keer.
‘Niets,’ stamelde Sijone en ze verborg haar handen angstvallig achter haar rug.
‘Jij bent zeker een nieuwe. Die zijn altijd zo onwetend. Schiet op! Kom mee!’
Ze draaide zich om en liep weg. Toen ze merkte dat Sijone geen aanstalten maakte haar te volgen, keerde ze terug en gaf haar met de printa een striem over haar gezicht.
‘Au,’ gilde Sijone.
Ze proefde bloed in haar mond. De printa had haar lip gesneden.
- Wat een gemeen wijf! -
‘Vooruit! Lopen!’ snauwde de vrouw.
Sijone keek haar vol afshuw aan.
- Wat voor plaats was dit? -
In Warimbomas werd nooit een kind geslagen.
De vlijmscherpe nerf zwiepte nogmaals. Ditmaal liet zij een bloederige streep op haar borst achter. Sijone deed een stap naar voren en probeerde de vrouw haar zweep te ontnemen, maar deze sloeg nu achter elkaar toe. Haar kwabbige bovenarmen trilden mee met elke slag.
‘Vrijpostig nest! Dat zal ik je voor eens en voor altijd afleren,’ beet ze het ongelukkige meisje toe.
‘Hou op,’ gilde Sijne, terwijl ze haar gezicht met haar handen probeerde te beschermen..
De vrouw stopte.
Ze had zichzelf goed in de hand.
‘Het heeft geen zin je te verzetten,’ zei ze koel. ‘Hier heb je alleen te gehoorzamen.’
Tranen van vernedering prikten achter Sijones oogleden. Toen verbeet ze zich.
| |
| |
Ze zou zich niet laten gaan. Moest niet elke twaalfjarige een pijnproef doorstaan. Had ze laatst niet zelf vol bewondering toegekeken hoe vijftien jongens urenlang, zonder een spier te verrekken, hun huid hadden laten kapotbijten door de agressieve ajoekoemieren, om zo hun volwassenheid te tonen?
Ze haalde diep adem en richtte trots haar hoofd op. Als de tijd daar was, zou ze wel laten merken dat ze niet zo snel klein te krijgen was.
Terwijl ze liepen, kwamen ze steeds meer mannen en vrouwen tegen. Allen waren even haveloos gekleed en ongekamd als de vrouw die Sijone had geslagen. Niemand lachte en de enkele woorden die af en toe werden gewisseld, klonken kort en snauwerig.
Naarmate ze verder liepen, werd het zicht helderder. Sijone kon steeds meer van haar omgeving onderscheiden, hoewel het licht, zelfs waar het op zijn sterkst was, nog het best te vergelijken was met dat van de ondergaande zon.
De vrouw bracht Sijone naar een mosveld, dat reikte zover het oog kon zien. Overal lagen krijtrotsen, met duidelijk zichtbare goudaders doorweven, verspreid. Sommige aders waren wel twee vuisten dik. De weerkaatsing van het licht op het goud, deed de hele omgeving baden in een gele gloed.
Op het veld waren tientallen mannen, vrouwen en kinderen aan het werk. Hun zwarte haren vielen sluik en glanzend op hun schouders. De mannen en vrouwen droegen een korte lendendoek. De kinderen waren naakt.
‘Deze mensen lijken meer op mij,’ dacht Sijone.
Ze keek naar een kleine groep die niet zo ver van haar
| |
| |
vandaan bezig was. Een man hakte met een bijl in een rotsblok. De brokken, die daarbij los kwamen en in het mos rolden, werden verzameld door twee vrouwen. Ze verbrijzelden ze op een platte steen, totdat er slechts stukjes goud over waren, niet groter dan een sinaasappelpit. Om het rotsblok zwermden kinderen die de kleine stukjes goud, die steeds weer in het mos sprongen, verzamelden. De stukken die te groot waren, werden teruggelegd op de steen. Hadden ze de juiste omvang, dan stopten de kinderen ze in kleine zakjes. Deze lagen overal in het veld in hoopjes bij elkaar.
Sijones ‘begeleidster’ liep toe op een man die wijdbeens, met de armen over elkaar, de activiteiten op het veld gadesloeg. Tussen het koord van zijn lendendoek had hij een zweep gestoken.
‘Sibari, hoe gaat het?’ groette de vrouw.
Sibari zette een zorgelijk gezicht.
‘Het gaat niet,’ zuchtte hij.
‘De slaven zijn luier dan ooit. Ze gaan liever dood dan de handen behoorlijk uit de mouwen te steken. Vandaag heb ik er reeds twee moeten doodranselen.’
‘Het zijn ellendelingen,’ knikte de vrouw.
‘Ze bezorgen je alleen problemen. Deze hier - ze wees naar Sijone - weigerde gewoon mee te komen. Alleen met de harde hand zijn ze tot inkeer te brengen.’
‘Ze ziet er niet slecht uit,’ zei Sibari, terwijl hij Sijone keurend opnam.
‘Hoeveel vraag je voor haar?’
‘Twee zakken goudpitten lijkt me niet slecht.’
Sibari scheen geen moeite te hebben met de prijs. Hij riep een kleine jongen toe hem twee zakken te brengen. De vrouw woog de zakken in haar hand, knikte even en
| |
| |
liep toen, zonder verder een woord te zeggen, terug in de richting vanwaar ze gekomen was.
Met zijn printa wees Sibari naar een twee meter hoge krijtrots verderop in het veld.
‘Ga daar maar helpen,’ zei hij tegen Sijone.
Langzaam maar zeker paste Sijone zich aan aan het eentonige ritme van het slavenbestaan. Het leven leek nog slechts een afwisseling van werken en slapen. De dagen verschilden nauwelijks van elkaar en op een gegeven moment realiseerde ze zich dat ze niet precies kon zeggen hoelang ze al op de bodem van de rivier leefde.
Het werk op het veld deelde ze met een opgeschoten meisje. Samen zochten ze in het mos naar de goudklompjes, die bij het pletten alle kanten opvlogen. Tichli, zo heette haar medeslavin, had de irriterende gewoonte alsmaar te giechelen. Ze trok zich niets aan van de norse blikken van de ploegleider, die zwijgzaam de stenen bijl hanteerde. De steeds maar scheldende en klagende pletvrouwen lachte ze achter hun rug uit. Ze gaf ze spottende bijnamen, die ze giechelend in Sijones oor fluisterde.
Met Sibari had ze, tot grote ergernis van de rest van de groep, een vrij intieme relatie opgebouwd. Elke morgen, als ze naar het veld wandelden, schonk ze hem een stralende glimlach en zodra hij tijdens het werk zich in haar buurt vertoonde, lonkte ze koket. Wanneer ze wist dat hij naar haar keek, draaide ze met haar heupen en riep hem toe om toch even te komen kijken of ze haar buideltjes op de juiste manier had gevuld. Steeds vaker klonk haar hoge giechellachje, terwijl zij en Sibari, dicht tegen elkaar geleund, de hoge hopen goudzakken con- | |
| |
troleerden.
‘Die hoer,’ noemden Rokinan en Parela, de twee pletvrouwen, Tichli minachtend.
Op een ochtend was Tichli er weer eens met Sibari tussen uitgeknepen. Ze bleef dit keer echter langer weg dan anders. Sijone merkte dat er steeds meer goudklompjes bleven liggen. Toen Tichli 's middags weer opdaagde, had hun groep nog geen driekwart van het vereiste aantal goudzakken bij elkaar.
‘Waar bleef je toch,’ sprak Sijone haar boos aan.
‘Je kan ons niet met al het werk laten zitten. Kijk toch eens hoe weinig zakken we hebben. Straks krijgen we weer geen rantsoen.’
Rokinan lachte smalend.
‘Zij heeft er geen last van. Ze weet wel hoe ze aan haar portie komt.’
Tichli keek vals, maar ze zei niets.
‘Haar fijne handjes gebruikt ze om Sibari's vette buik te strelen,’ treiterde Rokinan.
‘Jó vieze logologo,’ siste Tichli tussen haar tanden. Ze deed een stap naar voren en stompte Rokinan met een, voor haar kleine vuist, onvermoed grote kracht in de maag.
De fors gebouwde vrouw klapte dubbel. Tichli wilde wegrennen, maar Parela had haar bij de arm gegrepen. ‘Laat me los, oud wijf!’
Ze beet in de dik geaderde hand van de pletvrouw.
Rokinan richtte zich naar adem smakkend op. Haar uit hun kassen puilende ogen waren met bloed doorlopen. Ze nam haar pletsteen op en naderde de twee vechtende vrouwen. In een flits realiseerde Sijone zich dat ze Tichli
| |
| |
wilde doden.
‘Nee!’
Ze plaatste haar lichaam voor Rokinan.
‘Nee!’
Afwerend stak ze haar handen omhoog.
‘Donder op!’ krijste Rokinan en ze stootte Sijone opzij. Maar Parela had, afgeleid door de kreten van Sijone haar greep even verslapt. Tichli rukte zich los en rende weg.
Sijone zag Tichli pas de volgende dag weer. Haar gezicht was gezwollen en haar armen vertoonden blauwe plekken, waar Parela haar te pakken had gehad. Ze waagde zich niet te dicht in de buurt van Rokinan. De pletvrouw keerde haar echter minachtend de rug toe. Tichli maakte onmiddellijk een lelijke grimas tegen Rokinans brede achterkant.
‘Oude heks, ze is gewoon jaloers,’ fluisterde ze.
Haar woorden ergerden Sijone.
‘Wat moet je toch met die Sibari,’ viel ze geïrriteerd uit. In plaats van een gegiecheld antwoord, dat Sijone zo half en half had verwacht, trok er een schaduw over het magere gezicht van Tichli. Sijone keek haar opmerkzaam aan. Ze begon te vermoeden dat Tichli helemaal niet zo gelukkig was als ze zich voordeed.
Ze moest eigenlijk medelijden met haar hebben. Tichli was niet minder slachtoffer dan zijzelf.
In een poging haar te troosten, pakte ze haar hand vast. Tichli, niet helemaal overtuigd van Sijones goede bedoelingen, trok haar hand terug. Zoals gewoonlijk probeerde ze haar ware gevoelens te verbergen door te giechelen.
‘Vind je hem niet mooi, Sisi?’
| |
| |
Sijone trok een afschuwelijk gezicht.
Tichli barstte in lachen uit en Sijone voelde zich plotseling heel nauw met haar verbonden.
Tichli boog zich naar haar toe.
‘Je hebt gelijk Sisi, maar toch...’
Ze lachte niet meer.
Haar gezicht stond uitzonderlijk ernstig.
‘...is hij degene die mij de weg naar de vrijheid zal wijzen.’
‘Vrijheid?’
- Zou er een mogelijkheid zijn om hier vandaan te vluchten. Terug naar Jasir, naar Peyayo, naar Warimbomas. - Sijone vroeg zich af hoe het zou zijn om op het midden van de dag weer de brandend hete zon op haar schouders te voelen en later in de middaguren rust te zoeken in de koele schaduw van de amandelbomen.
Tegelijkertijd bedroefd door de herinnering aan haar oude leven en opgewonden door de gedachte dat er een mogelijkheid zou zijn om er naartoe terug te keren, schudde ze Tichli door elkaar.
‘Wat bedoel je?’
Tichli giechelde niet.
‘Binnenkort vieren onze meesters het offerfeest van Korokoroko.’
Korokoroko was heer en meester over het stromende water en alles wat daarin leefde. Hij was een god die kon zegenen en plagen. Zijn rivieren gaven de mensen vissen om te eten en water om hun dorst te lessen.
Tegelijkertijd verbood hij echter velen die zijn rijk betraden, ooit terug te keren naar hun geliefden.
Zijn belangrijkste wapendienaren waren kaaimannen.
| |
| |
Gulzige, wreedaardige monsters, die met hun malende kaken iedere ongehoorzaamheid met genoegen afstraften.
Korokoroko was een god. Hij moest aanbeden worden. Kostbare geschenken op zijn altaar beloofden een rijk visjaar, zonder verlies van mensenlevens.
Het dienen van de riviergod was echter geen gemakkelijke zaak. Zijn offerplaats was slechts bekend aan piaimannen, maar het gewone volk vertelde dat het een plek in de bovenloop van een rivier was, die slechts eenmaal per jaar gedurende enkele uren droog kwam te liggen. Op de bodem van deze rivier lag een afgeplatte, cirkelvormige rots, met een doorsnede van anderhalve meter: het altaar van Korokoroko.
Het offerritueel bestond uit vastomlijnde handelingen, gezangen en gebeden. De piaiman, die verantwoordelijk was voor de godendienst, moest ervoor het gehele ritueel uit te voeren terwijl de rivier droog lag. Als hij treuzelde, was hij verloren. Het wassende water wemelde van de kaaimannen, die zich ongeduldig opmaakten de wegdrijvende geschenken voor hun meester in ontvangst te nemen.
Maar wie het lukte heelhuids terug te keren van de steen van Korokoroko wachtte een grootse ontvangst. Zijn geslaagde missie beloofde een jaar van zegen over alles wat de rivieren brachten. Reden genoeg om uitbundig feest te vieren.
‘Er is maar één weg die leidt naar de wereld waar wij vandaan komen,’ zei Tichli grimmig.
Sijone hing haast aan haar lippen.
‘Zeg het me. Waar is die weg?’
| |
| |
Tichli lachte kort en bitter.
‘Het is de weg die gaat naar de steen van Korokoroko.’ Sijone zweeg even. Het antwoord stelde haar teleur. Er was haast niemand die díe weg kende.
- Of zou Tichli misschien toch iets weten? -
‘Wat weet jij van die weg?’
Tichli aarzelde.
Ze vroeg zich af of ze niet reeds teveel had verteld. Wie was Sijone tenslotte van haar? Goed, ze moest aan zichzelf toegeven dat ze haar gisteren uit de klauwen van die gemene wijven had gered, maar was dat een reden om haar deelgenoot te maken van haar zorgvuldige bedachte vluchtplan?
‘Ik...Ik...misschien...Sibari.’
Sijone drong niet verder aan.
- Dat was het dus. Daarom papte Tichli zo met Sibari aan. Hij had haar natuurlijk verteld dat ze hier weg kon komen. -
‘Zodra ik wat meer weet, hoor je het van me,’ beloofde Tichli vlug.
Zorgvuldig vermijdend Sijone in de ogen te kijken, voegde ze eraan toe: ‘Wist je dat onze meesters slaven offeren aan Korokoroko?’
Sijone huiverde.
Tichli bukte zich om de laatste goudpitten, die van de pletsteen waren gerold, op te rapen.
- Is dit echt of droom ik? -
Sijone liep tussen twee gewapende krijgers. Hun tempo was hoog. Ze schenen geen last te hebben van de volgestouwde moetetes op hun rug. Sijone concentreerde zich op de benen van de man voor haar. Slechts op die manier
| |
| |
lukte het haar hem bij te houden. Ze moest wel. Zodra de afstand tussen hen ook maar even groter werd, prikte de man achter haar venijnig met zijn lans in haar rug. Ze volgden een nauw pad dat in een rechte lijn door een bos van waterplanten doorliep. Hoewel ze hem niet kon zien, wist ze dat de kleine stoet waar ze deel van uitmaakte, werd voorafgegaan door de piai van de slavenmeesters. Het gerinkel van zijn enkelbanden doorbrak duidelijk hoorbaar de stilte van de nacht.
Sijone bewoog haar armen. De vezels waarmee haar polsen op de rug waren gebonden, sneden in haar vlees. De pijn was echt. Haar nachtmerrie was werkelijkheid.
Die middag was ze, zoals gewoonlijk, na een dag van uitputtende arbeid, met de lange rij slaven meesgesjokt naar de nachtkampen. Zonder enige smaak had ze de portie vissoep die Rokinan haar had toegeschoven naar binnen gewerkt. Ze kon zich niet meer herinneren wanneer ze in slaap was gevallen, maar het was reeds ver in de nacht, toen ze wakker schrok. Een zware mannenhand bedekte haar mond en belette haar enig geluid te maken, dat de andere slaven zou kunnen wekken.
Ze herkende het wrede gezicht van Sibaro. Hij trok haar omhoog en duwde haar naar buiten. Een ander knevelde haar handen. Ze werd overgedragen aan de twee jongemannen en de piai. De drie waren ceremonieel uitgedost. Dikke rijen aaneengeregen vissetanden bedekten de borst en polsen van de piai en zijn helpers. Het hoofdhaar van de oude man ging schuil onder een krans van wier en krabbescharen. Om zijn enkels dansten kleurige schelpen bij elke stap die hij maakte.
| |
| |
Ze hadden reeds een aantal uren gelopen, toen de weg over de rivierbodem steiler werd. De druk van het water op Sijones lichaam nam toe. Ze kwam in ademnood, maar de jongeman achter haar gaf haar geen kans te stoppen of zelfs maar haar tempo te verlagen. Net toen ze dacht dat ze zou stikken, vulden haar neusgaten zich met zuurstof. Ze bevond zich boven het wateroppervlak.
Eén voor één rezen ze op uit het water. Een koele ochtendbries bezorgde hen kippevel. De met keien bezaaide rivierbedding lag droog. Een hoge, afgeplatte rots in het midden van de stroombaan viel onmiddellijk op. De piai stevende er recht op af. Vlak voor de rots hield hij halt en hief beide armen omhoog. Langzaam en dreigend keerde hij zich om. Zijn helpers lieten hun moetetes van hun rug glijden. Plotseling drong het met een uitzonderlijke klaarheid tot Sijone door welk verschrikkelijk lot haar wachtte.
- Ik moet vluchten. -
Nauwelijks had deze gedachte zich bij haar gevormd, of de mannen grepen haar vast. Haar protesten werden ruw in de kiem gesmoord door een mes op haar keel. Ze bonden haar enkels.
Vluchten was onmogelijk.
De piai klom op de rots. Zijn helpers tilden Sijone op en legden haar op de rand van de rots neer. De oude man sleepte haar naar het midden, waar hij haar rechtop liet zitten.
De godendienaar startte de eerste klaagzang. Hierbij strooide hij klompjes puur goud in een cirkel om Sijone heen. Zijn assistenten reikten hem kunstig bewerkt wapentuig, sierlijk vlechtwerk en potten met zeldzame
| |
| |
schelpen en vissetanden in alle soorten en maten aan. Het altaar werd overladen met het beste van wat de slavenmeesters te bieden hadden.
Ongeduldig keken de jongemannen toe hoe de laatste kleinoden werden gerangschikt. Het wassende water spoelde reeds over hun voeten. De piai haastte zich zijn gebed te beëindigen. Zo snel mogelijk, zonder oneerbiedig te willen zijn, sprong hij van de rots af en nam zijn plaats voor de jongemannen weer in.
In ganzepas gingen ze op de stijgende waterlijn af. Hulpeloos moest Sijone toezien hoe ze in de omhelzing van de rivier verdwenen. Geen van ze keek ook maar één moment achterom.
Sijone rukte aan haar boeien, maar zowel haar polsen als haar enkels waren zo strak vastgebonden, dat ze ze nauwelijks kon bewegen. Het water had haast het bovenvlak van de offersteen bereikt en genadeloos steeg het peil met de seconde.
Sijone begon te huilen. Eerst zachtjes, dan steeds harder tot tenslotte gierende halen haar schouders schokten.
God en mens hadden haar verlaten.
‘Arghh!’
Een snik stokte in haar keel en sloeg om in een harde angstkreet. Ze had de lange, geribbelde, op een boomstam gelijkende kaaimanrug herkend.
Met de dood voor ogen probeerde ze als een gek haar armen en benen los te wringen. Bloed welde op uit de sneeën in haar polsen, die slechts dieper werden bij haar vruchteloze pogingen zich te bevrijden. Het water was de goudstukken reeds gepasseerd en raakte nu de onderkant van haar dijen.
Sijone werd overmeesterd door een radeloze paniek. Ze
| |
| |
gilde en liet zich op haar zij vallen. Heftig trapte ze de offergaven weg.
‘Hou op!’
Twee handen grepen haar schouders en schudden haar ruw door elkaar tot ze weer stil lag. Een vlijmscherpe bamboenerf werd tussen haar gebonden polsen gestoken en met één haal waren ze vrij. Hetzelfde gebeurde met haar enkels.
Tichli stond over haar gebogen.
‘Vlug, de kaaimannen komen!’
Ze greep Sijone bij haar bovenarm en stootte haar met zoveel kracht van de steen af, dat ze in het water viel. Het geplons had de aandacht van de kaaimannen getrokken. De beesten zwommen hun richting uit. Behalve hun geribbelde ruggen waren nu ook hun donkere neusgaten en loerende ogen boven het water te zien.
Tichli sprong van de steen af.
‘Ren naar de kant,’ commandeerde ze kort en ze zette haar woorden kracht bij door Sijone een duw in haar rug te geven.
Sijones was nog slechts bezeten van de drang om in leven te blijven. Ze rende zo hard ze kon. Pas toen ze, met een hart dat elk ogenblik uit elkaar scheen te kunnen barsten, de veilige rivieroever had bereikt, keek ze achterom.
- Nee! Tamushi, dit kan niet echt zijn. -
Tichli was nog slechts enkele meters van de kant toen ze werd gegrepen door twee kaaimannen. Wanhopig sloeg ze van zich af. De angst vervormde haar gelaat tot een gruwelijk masker.
Verlamd door afschuw keek Sijone toe hoe de kaaimannen hun enorme kaken opensperden om zich daarna nog
| |
| |
steviger vast te bijten in het vlees van hun slachtoffer. Nooit meer zou ze de door merg en been dringende doodskreet vergeten, die Tichli slaakte voordat haar lichaam uit elkaar werd gerukt en beide monsters met hun deel van de buit onder water verdwenen.
Ze voelde zich plotseling koud en draaierig. Haar lichaam protesteerde en schokkend braakte ze haar ingewanden leeg. Toen werd het zwart om haar heen.
|
|