‘Kijk! Dit zijn de Nola Hattermans!’, wees Manisha. De schilderijen waren vooral portretten van Surinamers. Manisha vertelde Zaïna over de man die zo tekeer was gegaan tegen haar. ‘Dit is het schilderij dat hij droeg!’
Ze keken naar een portret van een man die aan een tafel zat. Hij droeg een ouderwets bruin pak en een hoed.
‘Hier hield hij vast’, wees Manisha, ‘maar ik zie geen beschadiging.’
‘De verf is droog, niets is uitgesmeerd. Misschien had hij eerder een nat schilderij aangeraakt?’
‘Nee, de verf had dezelfde bruine kleur als de schilderij; zeker weten.’
‘Het kan een soortgelijk schilderij zijn. Laten we zoeken!’
Ze liepen het hele huis door, gingen naar buiten, dwaalden langs de standjes op het voorerf om tenslotte te belanden bij een schuur op het achtererf. De deur stond open.
‘Hè, dat is vreemd’, merkte Zaïna op. ‘Er lijkt een trap daar te zijn.’
‘Kom, laten we een kijkje nemen!’, reageerde Manisha enthousiast. ‘Manisha, dat mag toch niet!’, protesteerde Zaïna
‘Ach, niemand ziet ons. Even maar’, drong Manisha aan.
Ze trok haar vriendin mee de duisternis in. Ze maakten de flashlights van hun telefoons aan. De trap ging naar een kelder. Het rook er oud. De geur bracht hen honderden jaren terug in de tijd; naar de gevangenissen van Fort Zeelandia, waar slaven werden opgesloten.
Manisha griezelde. Zaïna klampte zich vast aan haar arm. Hun lichtjes beschenen oude meubels en verrotte wijnvaten.
‘Manisha’, vroeg Zaïna, ‘heeft het vandaag geregend? Of gisteren?’