Ik ren zigzaggend naar de manjaboom en dan pijlsnel terug naar de kreek.
Maar dan struikel ik en rol over de harde, droge grond. Ik voel een hevige pijn. Ik zie bloed aan mijn voet en gil angstig. Ik had die scherpe, uitstekende steen in de grond niet gezien, maar hij was daar, wachtend op zijn prooi.
‘Brudu, brudu, ik bloed! Ma, mama, mijn voet is kapot! Wai, wai!’
Mijn gehuil is over de hele plantage te horen. De kinderen in de kreek zwemmen zo snel als ze kunnen naar de oever en de meeste kinderen die thuis spelen, rennen ook direct naar de waterkant. Enkele moeders onderbreken hun huishoudelijk werk en haasten zich naar de kreek.
Ma Kato, de oudste vrouw op de plantage, slaakt een diepe zucht in haar keuken. ‘San de fu du baka dan.’
Ze schuift de stukjes gloeiend hout weg onder de drifutu isripatu, waarin een tayabrafu met pingometi pruttelt. Ze doet haar schort af, veegt het zweet van haar voorhoofd en loopt met grote stappen naar de waterkant.
De kinderen staan in een kring om mij heen, terwijl ik lig te kronkelen van de pijn aan mijn voet. Bloed sijpelt van mijn grote teen naar de grond. Sommige kleintjes huilen mee en de grotere kinderen houden van schrik hun handen op het hoofd of voor de ogen, of op hun open mond.
‘Ma Kato e kon’, gilt een kind. Als ma Kato de groep nadert, gaan de omstanders achteruit om ruimte voor haar te maken. Ma Kato loopt regelrecht naar mij toe, bukt voorover, pakt me met beide handen aan de schouders stevig vast en hijst me omhoog.
‘San de fu du nanga yu, pikin?’
Ik sla hulpeloos met mijn armen om me heen, om los te komen. Maar de grote handen van ma Kato voelen als ijzeren boeien, geschroefd om mijn bovenarmen. Het lijkt alsof mijn keel dicht is. Er komt geen geluid meer uit...en dan val ik als een broko krosi in de armen van ma Kato.
Intussen is ook ma Trude aangekomen.
‘Ma Kato, mi sa wasi a futu. Baka dati mi sa tay dresi gi a soro. Soso bigi mofo a