Eindelijk was het kleine beetje balata, dat de arbeiders hadden getapt, droog genoeg om opgerold te kunnen worden. De voorman zei dat ze het kamp moesten opbreken. Maar iedereen, behalve Anton, lag ziek en suf op de grond.
Voor hun geluk, waren de Inheemsen die ze onderweg naar hun kamp hadden ontmoet ongerust geworden. Ze kwamen kijken of alles in orde was. Twee oude wijze mannen en vier sterke jongemannen meerden aan in een korjaal.
De mannen keken rond en schudden hun hoofd. Toen gingen ze aan het werk.
De jongens plukten bladeren en stengels, die de oude mannen aanwezen, en kookten water. De arbeiders werden overeind geholpen om een bitter aftreksel te drinken. Het maakte hen direct sterker.
‘Bleh! Wat is dit?’, vroeg de voorman na een bittere slok.
Een van de oude mannen antwoordde: ‘Het is medicijn van speciale kruiden; je kunt het zien als tegengif. Jullie zijn ten prooi geweest aan een boze spinnengeest. Hij is niet van Suriname, maar heeft hier zijn thuis gemaakt! Hij woont in een holletje bij de kreek. Als zijn gif jullie heeft verlamd, komt hij jullie energie drinken! Zijn naam is DJUROGUMO!’
Toen Anton dit hoorde, riep hij verontwaardigd: ‘Nee! Het kan niet waar zijn! Jullie hebben het toch niet over Juro?’
‘Jullie moeten allemaal hier snel weg. Laat je balata! Het is te gevaarlijk nu jullie de waarheid kennen. Djurogumo zal niet meer stilletjes jagen! Hij zal je direct verslinden!’, riep de medicijnman.
Haastig gooide iedereen zijn spullen in de boten.
Alleen Anton rende tot ieders verbazing juist het bos in.
‘Wat is met hem aan de hand? Volg hem, ga hem halen!’, riep de voorman.
De arbeiders en de Inheemse jongens zetten de achtervolging in. Ze volgden de man langs de kreek waar hij eerder in de bolletrie had gesneden. Hij stond op de