we maken dat we wegwezen, want ik zie weer beesten aankomen.’
Ginga heeft zichzelf overschat. De pijn in haar voet wordt steeds erger en als Dippo merkt dat ze steeds langzamer vooruitkomen, besluit hij haar op de rug te nemen. Maar Ginga is zwaar en steeds vaker moeten ze stoppen om te rusten.
Gelukkig hebben ze de fluit. Twee keer moeten ze die gebruiken. Een keer als een groep slaafjes Ginga omsingelt om aan haar gewonde been te ruiken en nog een keer als een soldaatmier Mujeì met zijn voelsprieten wil betasten.
Het rookwolkje is het drietal goed gestemd. Het heeft zich aangepast aan hun tempo en als ze rusten, blijft het in de buurt hangen. De weg lijkt eindeloos en opnieuw overnachten ze in een vervallen gang. Ginga's been is volkomen stijf.
Haar lippen zijn droog, maar er is geen water. Mujeì dwingt haar een luizeneitje leeg te zuigen dat ze heeft afgepakt van één van de werkmieren. Zachtjes zingend strijkt ze over Ginga's voorhoofd tot die in slaap valt.
Ginga wordt wakker als Dippo zijn handen onder haar rug schuift. Haar tong plakt tegen haar gehemelte, haar lippen zijn gebarsten en haar hoofd bonst.
Dippo licht haar op. ‘De wolk wil weg.’
Van de rook is nog slechts een dunne, doorzichtige sliert over die ongeduldig naar de hoofdgang drijft.
Ginga leunt tegen Dippo's borst. Ze kan zich niet herinneren dat ze zich ooit zo miserabel heeft gevoeld. Hete tranen lopen over haar gezicht.
‘Laat mij maar hier’, huilt ze zachtjes als Dippo stopt en haar gewicht in zijn armen herschikt.
‘Ginga, houd vol’, bemoedigt Mujeì haar. ‘De uitgang kan nooit ver meer zijn.’
Ginga sluit haar ogen, maar opent ze weer als Dippo stopt.
‘Licht! Ginga, Mujeì, licht!’