‘Ja’, zei ik, ‘met veel liefde. Daarom ben je zo mooi geworden.’
Ze zuchtte en bleef een tijdje stil. Toen kwam het.
‘Pak Dikan, waarom maak je geen prins voor mij?’
Ik schrok, want ik had altijd gedacht dat Djennes van mij alleen was. Ik wilde haar met niemand delen. Ook niet op het doek. Ik zong weer mooie liedjes voor haar en probeerde haar te verleiden om tevreden te zijn met het leven dat ik haar aanbood. Ik gaf haar bloemen, liet haar zelf de weg terugvinden uit het bos, leidde haar op de sterkste olifant over het doek.
Maar ze bleef vragen om een prins. Ten einde raad probeerde ik het met de oude poppen. Met Rama, Vishnu, Aruna maar die wilde ze niet.
‘Nee’, zei ze, ‘zij hebben al een verhaal. Ik wil een verhaal over Djennes en haar prins.’
Toen de prins maar niet kwam, dreigde ze op een dag weg te lopen. Ze zou zelf op zoek gaan naar de prins.
‘Misschien is er een prins ergens anders in de wereld. Jouw huis is zo klein en benauwd. Misschien wil mijn prins niet hier wonen.’
Ik werd boos. Waarom wilde ze niet bij me blijven? Waarom deed ze zo egoïstisch. Ze moest bij me blijven. Ze mocht niet weg. Ze was van mij.
Ik vroeg haar om te blijven. Ik smeekte haar op mijn knieën. Ze luisterde niet en gleed gracieus, zonder dat ik haar bewoog, een stap naar het einde van het doek. En nog een stap. Ze was al bijna weg. Ik pakte haar bamboestok vast en trok haar naar me toe. Ze stootte me weg. Ik omklemde de bamboestok. Ik voelde de woede in mij opkomen. Wat dacht ze wel? Ik had haar gemaakt en ze moest naar mij luisteren.
Ik gooide Djennes met een smak tegen de muur. Ze gilde van pijn, viel op de