‘Maar wat moet ik onze vader zeggen als hij vraagt waarom Laïza niet is meegekomen?’
‘Zeg hem dat ik dood ben’, antwoordde Laïza met doffe stem.
‘Hij zal me niet geloven’, zei Nazim hoofdschuddend.
‘Waarom niet?’
‘Hij zal zeggen dat als zijn zoon dood is, hij zijn ziel zal zien. Hij zal zeggen dat de ziel van Laïza hem niet heeft bezocht. Laïza kan niet dood zijn.’
‘Wel, zeg hem dan dat ik verliefd ben op een blanke vrouw. Dan zal hij me vervloeken. Maar ik kan het eiland nu niet verlaten.’
‘Moge de Grote Geest ons bijstaan’, zei Nazim. ‘Breng me naar de boot.’
‘Wacht’, zei Laïza.
Hij liep naar een holle boom en haalde er een glasscherf en een kalebas met kokosolie uit.
‘Broer, het kan dat je met een goede wind over drie tot vier dagen Anjouan bereikt, maar het kan ook dat een grote golf je terugwerpt op de kust. Inmiddels zal men doorhebben dat je bent gevlucht en je signalement zal over heel het eiland verspreid zijn. Dan zal je Marron moeten worden, en moeten vluchten naar de bossen.’
‘Broer, je weet toch dat men mij het hert van Anjouan noemt’, zei Nazim.
‘Klopt, maar een hert kan in een val lopen. Dan moet je tussen hun vingers door kunnen glippen. Kom broer, laat me je leren hoe een Marron zichzelf beschermt.’
Laïza trok Nazim naar een plek die goed verlicht werd door de maan en de sterren. Met de scherf sneed hij zijn broers haar af als een ervaren barbier.
Daarna goot hij kokosolie over zijn schouders en wreef zijn hele lichaam ermee in, van kop tot teen, tot Nazim glom als een godheid.