‘Is dat geen kaaiman op het water...?’
‘No man, het is een boomstam.’
‘Ik zag iets in het bos bewegen Rudi, luku nò, daar aan de overkant.’
Leo lachte zenuwachtig.
‘Misschien een boeboelaas, die stiekem met de trein is meegekomen.’
‘Hou op Leo, laten we teruggaan naar het huis!’
Mijn benen waren stijf geworden van het zitten en steunend op Leo stond ik moeizaam op. Daarna trok ik hem omhoog. Net toen we onze eerste stap hadden gezet, zweefde een grote uil over de kreek. Hij verdween over onze hoofden de duisternis in. Het volume van de bosgeluiden nam toe. Er klonk gebrul, gekrijs, gesis, gespetter. Het kwam uit de kreek, het was boven de kreek, op de andere oever, overal om ons heen in het bos. De golfjes van de kreek waren van het ene moment op het andere veranderd in een kolkende watermassa. Leo en ik hielden elkaar versteend van angst vast. Het duurde waarschijnlijk maar enkele minuten, maar het leken uren. Het helse kabaal bereikte plotseling een hoogtepunt.
Uit de Coropina rees een wezen op dat half mens-half vis leek in de felle lichtflitsen die uit de bomen aan de overkant schoten. Het strekte zijn armen, knoestig als dode boomtakken, dreigend naar ons uit. Ik had genoeg verhalen gehoord over de watramama met haar gouden kam om te weten dat zij het in geen geval was. Even onverwacht als de vreemde gebeurtenissen begonnen waren, hielden zij op. De Coropina was weer glad als een spiegel, met een rimpeltje hier en daar. De lichtflitsen aan de overkant waren weer gewone vuurvliegjes. De kikkers en padden kwaakten alsof er niets was gebeurd.
Hoe ik zo snel daarna weer in mijn hangmat onder het huis terechtkwam? Ik weet het niet. Ik was helemaal de kluts kwijt. Hoewel ik bibberde van angst, stond ik toch op. Ik zag Leo in de hangmat naast de mijne liggen. De olielamp hing aan de haak waaraan hij altijd hing.
Was het allemaal maar een droom geweest? Leo lag op zijn zij in zijn hangmat met zijn benen opgetrokken en zijn hoofd op zijn borst. Zijn handen hield hij tegen zijn oren.
‘Wat gebeurt er?’, kreunde hij. ‘Wat zijn al die geluiden? Waarom is het water zo wild?’
Toen ik mijn hand geruststellend op zijn schouder legde, tilde hij zijn hoofd op en deed zijn ogen open. Hij pakte mijn hand vast alsof ik hem niet meer mocht loslaten.
‘Rudi, ik ben zo bang. Ik heb zo akelig gedroomd.’