Toen de toverdrank klaar was, riep ze de kaaiman en liet hem drinken. Opeens werd de kaaiman groter en groter; zó groot tot zijn kop bij het plafond kwam.
‘Hahahaihahai’, grinnikte de heks. ‘Ga naar het woud en dóód die slangenkoning!’
Dat vond de kaaiman best een leuke opdracht.
Rani was intussen bij het bos met de jámunbomen aangekomen.
‘Pssjjt.’
Daar was Nagra!
‘Ik zal je helpen’, zei hij.
Gauw verdwenen alle slangen in de jámunbomen en na een kwartier was de grond vol met jámundruiven.
‘Dank je wel, dhanbád, lieve Nagraj’, zei Rani.
Opeens begon de grond te dreunen. Het was de kaaiman! Grommend viel hij Nagraj aan. Wat moest Rani doen? Ze brak gauw een lange tak van een boom en sloeg daarmee hard op de kop van de kaaiman. Het wonder gebeurde: de kaaiman werd kleiner en kleiner. Toen hij net zo klein was als vroeger, rende hij hard weg.
Nagraj keek naar het takje in Rani's hand.
‘Nu begrijp ik allesj! Dit takje isj van de nimboom. De nimboom isj heilig en de bladeren hebben geneesjkracht.’
‘Zou dit takje ook tegen de heks helpen?’, vroeg Rani.
‘Nee, dit takje is niet voldoende. We moeten iets sterkers hebben om de heks te verslaan’, zei Nagra. ‘Wacht hier op me. Ik ben zo terug.’
Even later was Nagraj terug en zei: ‘Ik heb een ketel, een mes, een lepel, wat olie, een fles... en lesun en piyá. Laten we met onze toverdrank beginnen!’
Rani plukte nimbladeren, terwijl Nagraj het andere werk deed. Ze kookten de nimbladeren in de ketel. Nagra nam een lepel met olie, piyá en lesun en hield deze boven het vuur. Toen alles heet was, dompelde Rani de lepel in de ketel en de drank begon meteen hevig te sissen en te spatten.
‘Ssjjj, ons drankje isj klaar!’, riep Nagraj.
De toverdrank deden ze in de fles.