‘Papa, papa, kijk een vogel, een vogel.’
De vader van het meisje kwam erbij en zei: ‘Deze vogel is een duif.’
‘O, een duif’, zei het meisje.
‘Ddoiff?’, zei het jongetje.
De duif was niet bang voor deze mensen. Hij voelde aan dat ze hem geen kwaad zouden doen. Opeens sprong hij van het afdakje. Vlak bij de kinderen kwam hij op de grond. Het jongetje deinsde een beetje verschrikt achteruit. Het meisje bleef staan en keek met grote ogen naar het beestje.
‘Mama, kijk, die duif loopt’, zei het meisje tegen haar moeder, die net met een potplantje naar buiten kwam. Ze bleef staan en keek naar de duif.
‘Wat is die tam’, zei ze tegen de vader.
‘Volgens mij is hij ziek, want hij ziet er zo vermoeid uit en hij beweegt zo traag.’
Een donkere schaduw maakte zich vanuit een hoek van het huis los en stormde als een gevaarlijke bliksemflits op de duif af.
‘Hé, pas op! Kazan nee!’
Het geschreeuw van de vrouw had de vogel op tijd gewaarschuwd.
Een gefladder en de hond beet net mis. De oude duif zat hijgend weer op de schutting. De hond sprong fel blaffend tegen de muur. Dat was één-voor, bijna was de duif verdwenen in de bek van dat bloeddorstige beest.
‘Weg Kazan, weg!’, schreeuwde de vrouw.
‘Weg Kasjan’, gilde het meisje.
‘Wè Kaszjn’, schreeuwde het jongetje.
Kazan droop af met zijn staart tussen de poten, maar net voordat hij de hoek van het huis omging, wierp hij een valse blik naar de duif.
Vóór ze gingen slapen, wilden ze de duif zien. Papa bracht ze even naar buiten. De duif zat niet meer op de schutting, ook niet meer op het afdakje.
Hij zat eronder, op één van de terrastafeltjes. Heel voorzichtig streelde de vader het beest over de kop. Schuchter trok de duif zijn kopje in.
‘Hij is bang’, zei het meisje.