‘Ik hoop niet dat ik je kwijtraak in die mensenmassa’, zei Kadisha.
‘Nee, nee, dat gaat niet gebeuren,’ zei simbah geruststellend. ‘Maar let op hoe je loopt. Je moet zeven keer om de Kaäba heen lopen. Tegen de klok in, hè. Als je het verkeerd doet, lopen de mensen over je heen. Dan wordt je vertrapt. Elk jaar gaan er mensen dood tijdens de hadj.’
Voordat ze gingen, nodigden ze vrienden en familie uit om een maaltijd te komen delen. Kadisha zocht een vriendin op, die boos op haar was.
Ze had haar uitgelachen toen ze voor de vierde keer was afgewezen voor haar rijexamen.
‘Vergeef me’, zei ze. ‘Het was gemeen van me je uit te lachen.’
Haar vriendin was niet boos meer. ‘Ik ga het weer proberen’, zei ze.
‘Vraag Allah om me een handje te helpen.’
‘Dat zal ik zeker doen’, beloofde Kadisha. Ze vertelde dat ze naar Mekka ging. Als moslima geloofde ze dat de reis haar dichter bij Allah zou brengen.
De reis ging via Amsterdam naar Saoedi-Arabië. Daar stond alles in het teken van de hadj. Imam Singoropo en een plaatselijke begeleider loodsten ze feilloos naar de bussen. Ze gingen naar Mina, een plaats in de woestijn, zo'n vijf kilometer van Mekka verwijderd. Er was een enorm tentenkamp gebouwd. Zover het oog reikte, zagen ze tenten. Daar sliepen de bedevaartgangers op eenvoudige veldbedden naast elkaar.
Het aantal pelgrims was overweldigend. De massa mensen, sereen in het wit gekleed, allemaal met het doel Allah te aanbidden, maakte grote indruk op Kadisha en Umar. Ze brachten een bezoek aan de berg Arafat, die ook de berg van Vergeving en Genade wordt genoemd. Daar had de profeet Mohammed voor het aangezicht van Allah gestaan.
Umar en Kadisha werden er stil van. Ze vroegen Allah om hun zonden te vergeven.
Ze gingen naar een steengroeve waar ze steentjes mochten oprapen. Die hadden ze nodig om de volgende dag de duivel te stenigen. Dat gebeurde in de buurt van het Mina. Daar waren drie zuilen die de duivel vertegenwoordigden. Tijdens de hadj regende het miljoenen steentjes op de zuilen.