Dat deden de mensen ook allemaal. Toen Harnakas dat zag, begon hij zichzelf een god te voelen. Iedereen moest hem aanbidden en vereren. Wie dat niet deed, werd doodgemaakt.
Zijn vurigste aanbidder was zijn zus, Holika. Ze was een heks met duistere krachten. Veel mensen hadden angst voor haar. Het liefst vermeden ze haar. Met Holika viel niet te spotten.
Harnakas had ook een zoon, Prahlad. Hoewel hij nog klein was, verafschuwde hij de wreedheid van zijn vader.
Hij wilde niet meedoen met de rituelen waarmee Harnakas zich liet vereren als een godheid.
Dat irriteerde Harnakas verschrikkelijk. Hij liet de jongen halen. Toen Prahlad voor hem stond, zei hij boos: ‘Er is niemand machtiger op aarde dan ik. Alles wat ik wil, gebeurt. Zie je niet dat iedereen mij vereert? Iedereen, behalve jij. Hoe komt het dat je je zo misdraagt?’
De kleine Prahlad gaf moedig antwoord. ‘U bent geen god. De mensen zijn bang voor u. Als ze u niet vereren, worden ze afgemaakt. Dit kan nooit de wens van een god zijn.’
Harnakas werd razend. ‘Wat weet een kleine jongen als jij van de goden?’
Hij wist niet dat de god Vishnu Prahlads ogen had geopend voor het onrecht dat het volk werd aangedaan.
‘Mijn god schenkt vertrouwen. Hij brengt het ware geluk’, zei Prahlad. Nu raakte Harnakas buiten zijn zinnen. Hij gilde naar zijn lijfwachten: ‘Hak hem aan stukken.’ De bruutste van hen trok zijn zwaard. Hij stak Prahlad in zijn borst. Maar nauwelijks had hij zijn zwaard uit het lijf van Prahlad getrokken, of de wond sloot zichzelf weer. De huid waar Prahlad was geraakt, was weer gaaf. Vol ongeloof trokken de mannen zich terug.
Harnakas schreeuwde dat ze Prahlad moesten vastbinden. De mannen grepen Prahlad en snoerden hem vast. Harnakas gooide zijn zoon over zijn schouder. Hij bracht hem naar de slangenkuil. Daar gooide hij vroeger de vijanden in, die zich tegen hem durfden te verzetten.