‘Is hij alleen?’, vroeg de tolk.
‘Nee’, zei bibi Birah. ‘Hij is met ons.’
De man met het witte uniform zei iets en de tolk vertaalde.
‘Wie is hij van je?’, vroeg hij aan bibi Birah.
‘Hoe bedoelt u?’, antwoordde Birah.
De tolk vertaalde weer. ‘Iemand moet wettelijk verantwoordelijk zijn voor die jongen. Hij is minderjarig. Is er iemand die familie van hem is?’ Mang Riboet stond achter ons. Hij was één van de mannen met wie ik vaak spelletjes had gedaan op het dek. Hij had het gesprek gevolgd. ‘Hij is dyadi. We zijn allemaal familie van elkaar’, zei hij met stemverheffing.
Steeds meer mensen begonnen zich ermee te bemoeien.
‘We zijn dyadi’, riepen ze.
De tolk overlegde met de immigratiebeambte.
‘Ze weten hier niet wat dyadi is. Als niemand familie van hem is, moet hij naar een kindertehuis.’
‘Dyadi is familie’, probeerde bibi Birah wanhopig nog een keer uit te leggen. Ze hield mijn hand vast alsof ze me nooit meer los zou laten.
‘Het moet op een papier staan’, zei de tolk, ‘anders geloven ze het niet.’
Plotseling begon hij te glimlachen. ‘Wacht eventjes’, zei hij.
Hij vroeg de papieren van mang Riboet en bibi Birah.
Hij las hardop. ‘Riboet Sadipawiro, geboren op 12 maart 1895 te Batavia. Aangeworven op 8 september 1916 door het Bataafsche Emigratie Agentschap. Birah Wirasentono, geboren op 19 oktober 1898 te Batavia. Aangeworven op 10 september 1916 door het Bataafsche Emigratie Agentschap.’
Hij overhandigde de papieren aan de man in uniform. Hij deed mijn papieren erbij. De beambte zocht de gegevens op in de lijst met immigranten. Ik zag hem op de lijst schrijven en stempelen. Hetzelfde deed hij op onze papieren.
‘Gefeliciteerd’, zei de tolk, terwijl hij onze passen aan mang Riboet gaf. ‘De officier heeft het genoteerd’, zei hij. ‘Vanaf nu zijn jullie twee getrouwd en Ponyrin is officieel jullie pleegzoon.’
Toen mochten we doorlopen. Mijn leven in tanah sabrang was officieel begonnen.