De kogels uit de jachtgeweren van de basya's en soldaten vlogen om zijn oren.
De jachthonden blaften wild. Sommige honden sprongen in de rivier en zwommen hem achterna.
Ik moet sneller, nog sneller, dacht Aboikoni. Hij dook weer onder water.
Toen hij weer boven kwam om lucht te happen hoorde hij roepen:
‘Pirens, pirens, de pirens vreten de honden op.’
Aboikoni draaide zich om en zag een rode vlek op het water van de rivier.
Hij nam een grote hap lucht, dook en zwom weg.
‘Wiki boy, wiki jongen. Word wakker!’
Voorzichtig en langzaam deed Aboikoni zijn ogen open. Om hem heen stonden drie mannen en een vrouw.
De vrouw gaf hem een bittere drank uit een kalebas te drinken.
‘Je hebt het gehaald. Je bent nu veilig’, zei ze. ‘Hoe heet je? Van welke plantage ben je gevlucht? Wie is je moeder? Hoe heet je vader?’
Aboikoni kon al die vragen niet onthouden. Hij was uitgeput. Hij prevelde zijn naam, de naam van zijn vader en moeder en viel toen in een diepe slaap. Toen hij weer wakker werd, lag hij in een hutje op gedroogde bladeren van een bananenboom.
‘Je bent nu vrij. Je mag in het oerwoud bij ons blijven wonen’, zei een vrouw die naast hem op een bankje zat.
Aboikoni glimlachte toen hij het woordje ‘vrij’ hoorde. Het was hem gelukt. Hij was een vrije man.
‘Ik heet Afiba, ik woon hier bij de Marrons’, zei een lieve stem.
Aboikoni keek in de ogen van een beeldschoon meisje.
‘Ik ben Aboikoni’, zei hij zacht.
Toen luider: ‘Ik heet Aboikoni, ik ben de zoon van Abam en Bayo.’
‘Het is goed zo, Aboikoni. Wij hier in het oerwoud zijn vrije mensen, vrije Marrons. Niemand kan onze vrijheid afpakken, want samen hebben we de kracht en de wil om vrij te blijven’, zei het meisje.