Les 32 De kinderen van de zon
In de tijd dat de zon nog met de mensen sprak, wandelde er eens een meisje door het bos. Toevallig zag ze het nest van een powisi.
Voorzichtig pakte ze het ei dat erin lag. Het was mooi groot. Maar toen ze zich omkeerde, stootte ze haar hand tegen een tak. Het ei viel op haar voet en brak. Het had niet één, maar twee felgele dooiers.
Ze liep naar de kreek om zich te wassen. De zon schitterde op het water. Ze boog voorover. Tussen de glinsterende golfjes zag ze het gezicht van een jongeman.
Hij zei: ‘Ik ben Adali, de zon. Jij wordt de moeder van mijn kinderen. Over een poosje krijg je een tweeling. In het ei van de goudvogel zaten twee dooiers.’
De volgende dag liep het meisje weer door het bos. Waar de zon door de bladeren scheen, versierden bloemen het bos. Ze plukte een boeket.
Ze ontdekte een pad. Het liep naar een open plek. Daar hadden mensen bloemen geplant. Ze zag bougainvillea's. Hun takken waren zwaar van bloemen in felle kleuren: paars, rood en geel. Maar toen ze een tak wilde afbreken, schramde ze haar arm aan de stekels.
Ze verliet de open plek. Ze sloeg een smalle, donkere zijweg in. Op het eind daarvan zag ze een oude vrouw. Ze kookte op een houtvuur. Haar peprewatra rook heerlijk.
‘Heeft u iets voor mij te eten?’, vroeg het meisje. ‘Ik heb honger.’
De oude vrouw schudde haar hoofd.
‘Mijn zoon houdt niet van gasten. Als hij je ziet, eet hij je op. Ga snel weg, meisje, snel!’
‘Ik ben verdwaald’, drong het meisje aan. ‘Ik liep op het pad van Adali, maar ineens zag ik hem niet meer.’
‘Wat wil je van de zon?’, vroeg de vrouw.
Voor het meisje kon antwoorden, kwam de zoon van de vrouw aangelopen
‘Ik ruik vers vlees’, riep hij.
Hij pakte zijn houwer. Met één slag kapte hij het meisje in tweeën.
Twee jongetjes rolden uit haar buik.