En toen, net of hij haar gedachten had gelezen, stond Pansi voor haar.
‘Wat is er, Afa? Wat doe je hier bij het bergplateau?’
‘Mijn poot’, kreunde Afanaisa.
Pansi boog zich over haar poot. ‘Je hebt hem verzwikt. Wacht maar even, ik help je direct.’
Pansi liep het bos in. Na een minuut of tien kwam hij terug met wat bladeren. In zijn bek kauwde hij ze fijn. Het bladerpapje smeerde hij op de poot van Afanaisa. De pijn werd direct een stuk minder. Afanaisa zuchtte. ‘Dat voelt goed aan.’
‘Kuriaku kennen veel geneeskrachtige kruiden’, zei Pansi.
‘Daarom denken sommige mensen dat we aan wisi of toverij doen. We toveren niet.
De planten doen het werk.’ Beschaamd sloeg Afanaisa de ogen neer.
‘Pansi’, zei ze zacht, ‘wat zijn wij domme witstaartherten. Wij hebben Carolinda ziek gemaakt door te zeggen dat ze niet met je mag bemoeien. Je moet naar haar toe.’
Nu begreep Pansi waarom hij Carolinda al die tijd niet gezien.
‘Ga snel, want ze wordt steeds zwakker’, drong Afanaisa aan.
Pansi rende met grote sprongen naar de woonplaats van de witstaartherten.
Niemand hield hem tegen toen hij het dorp binnenkwam. Het was alsof iedereen wist dat hij naar Carolinda toe moest. Carolinda lag met gesloten ogen onder een boom.
Pansi raakte haar aan. Ze reageerde niet.
‘Carolinda’, fluisterde Pansi in haar oor. Carolinda hoorde Pansi's stem.
Langzaam opende ze haar ogen. ‘Pansi, ben jij het?’
‘Ja, hoor’, antwoordde hij vrolijk. Hij stootte met zijn neus tegen haar rug.
‘Kom, laten we naar de kreek gaan.’
Carolinda richtte zich op haar voorpoten op en toen op haar achterpoten.
Even wankelde ze, maar toen schudde ze haar kop. Haar ogen glansden, haar neus werd nat en het vlekje erop was duidelijker te zien dan ooit.
Verbaasd keek Carolinda's moeder naar het tweetal.
‘Een sabanadia en een kuriaku’, mompelde ze. ‘De wonderen zijn de wereld nog niet uit.’