Pikin Sneki moest lachen. ‘Zo ziet mijn hele familie eruit. Niets om van te schrikken, hoor.’ Hij wees naar de bal. ‘Mag ik meespelen?’
‘Natuurlijk!’, juichte Pikin Todo.
Ze zochten een open veldje en gingen voetballen. Toen ze moe waren, gingen ze uitrusten onder een amandelboom.
De bal legden ze naast zich neer. Pikin Todo zag nu een kans om iets te vragen.
‘Sneki, past er een heel brood in jouw mond?’
‘Natuurlijk!’, antwoordde Pikin Sneki. ‘Wel twee!’
Pikin Todo grinnikte. ‘Je jokt.’
‘Wat?’ Pikin Sneki zijn ogen spuugden vuur. ‘Noem je mij een leugenaar?’
Pikin Todo schrok. ‘Nee!’, schreeuwde hij.
Maar het was te laat. Pikin Sneki greep hem vast.
‘Wedden dat zelfs jij in mijn mond past?’
Hij opende zijn slangenmond en wees naar zijn keel.
Pikin Todo snapte het niet.
‘Stap erin!’, riep Pikin Sneki.
Pikin Todo kon zijn oren niet geloven. Maar hij wilde wel weten of het kon. Hij stapte in. En... hij paste! Als een vogel in zijn nestje.
‘Geweldig!’, riep hij.
Pikin Todo had geen enkele vriend. Waar hij woonde was niemand om mee te spelen.
Het was heel stil en saai. Op een dag had hij er genoeg van.
‘Ik ga zoeken naar een vriendje.’
Hij trok zijn slippers aan en pakte zijn bal.
‘Mama! Ik ga buiten spelen.’
‘Voorzichtig!’, riep zijn moeder vanuit de keuken. ‘Ga niet tussen onkruid en hoog gras. Daar loeren vijanden die kikkers op willen eten!’
Pikin Todo hoorde het niet. Hij was al weg. Hij zocht op straat naar vriendjes.