B: (Hij staart naar de hemel.) Kidin, laat me je iets vertellen wat ik van mijn voorouders heb meegekregen. (Hij wijst naar de hemel.) Zie je de maan en de sterren daar?
B: (Hij staart naar de hemel.) Kidin, laat me je iets vertellen wat ik van mijn voorouders heb meegekregen. (Hij wijst naar de hemel.) Zie je de maan en de sterren daar?
K: Ja, ze zijn prachtig.
B: Luister heel goed. Dan zal je horen wat ze je te vertellen hebben.
(Het is een tijdje stil als Kidin zich verwachtingsvol concentreert op de hemellichamen.)
M: Heb je verdriet, kleine jongen?
K: Ja, mijn papa ligt op sterven. Wat moeten we zonder hem beginnen?
M: Zie je mij aan de hemel hangen, kleine jongen?
K: Ja, elke nacht. Of nee, toch niet elke nacht. Soms bent u weg.
M: Ja, soms zie jij me niet. Maar ik ben er wel, want je weet dat ik steeds weer terugkom.
Zo is het ook met je vader. Hij is weg, maar hij is er nog.
K: Waar is hij dan? Kan ik nog met hem praten?
S: Zie je ons schitteren aan de hemel? We zijn met zovelen dat het je niet zal lukken ons te tellen. Als je vader sterft, wordt hij één van ons.
K: Wordt mijn vader een ster?
S: Ja, zeker. Soms zie je ons niet, maar net als de maan zijn wij er ook altijd. En weet je wat?
Wij hangen zo hoog dat we alles op aarde kunnen zien. We kunnen ook jou zien.
K: En je kan met me praten, want ik hoor je nu, toch?
S: Je hoort me met je hart.
(Kidin legt zijn hand op zijn hart en houdt zijn hoofd luisterend schuin.)
K: Het is fijn om met je te praten.
S: Zodra je je alleen voelt, moet je aan ons denken. Je vader zal er altijd zijn om op je te letten.
B: (Hij staat op van de bank.) Kom, we moeten naar binnen gaan, want ik voel dat er iets is gebeurd.