Les 21 Ware moed
De jongens noemden Redjo een bangerd. Als zijn vrienden over een brede trens sprongen, deed hij niet mee.
‘Stel je voor dat ik erin val’, mompelde hij. ‘Er zitten misschien slangen in het water.’
Dan lachten de anderen hem uit; vooral Errol, een lange, forsgebouwde jongen.
‘Die bangerd, hij durft ook niets.’
Errol was nummer één bij alles waar durf voor nodig was. Geen trens was hem te breed.
Geen boom was hem te hoog. Als Redjo weer niet durfde, lachte Errol hem uit.
‘Waarom blijf je niet thuis bij mama in de keuken?’
Dat krenkte Redjo. Hij wilde er ook bij horen. En al durfde hij niet alles, als de jongens hem riepen om te komen spelen, ging hij graag mee.
Op een dag zei ma tegen hem: ‘Redjo, ik moet vanmiddag gaan begraven. Papa komt pas om zes uur thuis. Ga je op Ronnie kunnen letten als ik weg ben?’
Ronnie was het vijfjarige broertje van Redjo. Hij was een vrolijk ventje, dat al aardig een mondje mee kon kletsen.
‘Natuurlijk, mama’, zei Redjo. ‘Ik ben al negen.’
Maar nauwelijks was mama weg of Arun liep het erf op. ‘Ga je mee manja's plukken?’
Ze waren met hun vaste vriendengroep. Arun, Legène, Glenn, Robbie, Greg en natuurlijk Errol. Hij had gezien dat boer Rijswijk en zijn vrouw net waren uitgereden.
Op het veld naast het huis van boer Rijswijk stond een manjaboom dicht bij de weg.
De boom hing vol boomrijpe vruchten. Tussen de weg en het veld liep een trens.
De jongens hadden een plank over het water gelegd. Redjo wilde dolgraag mee.
Maar wat moest hij dan met Ronnie?
‘Neem hem mee, toch?’, zei Arun.
‘Ik wil ook mee’, zei Ronnie. Hij had alles gehoord.
‘Maar je mag niets aan mama zeggen’, zei Redjo.
De vrienden vonden het wel leuk dat Ronnie meeging. Ronnie zelf vond het geweldig.