Die lustte hij wel.
‘Als hij dichterbij komt, zwem ik naar huis.’
Dat zegt Stanley aan zijn vriend Paddy de kikker, die net komt aangesprongen.
‘Zie je wat voor troep de mensen in de trens hebben gegooid?’
Paddy kijkt hem met zijn grote kikkerogen aan.
Hij heeft geen tijd om wat terug te zeggen. Hij maakt een paar grote sprongen en verdwijnt naar een veilige plek.
Stanley kijkt geboeid naar de machine. Die komt langzaam vooruit, maar de jonge kaaiman heeft niet door dat het gevaarte al heel dichtbij is. Plotseling hangt de bak boven hem.
Dan pas merkt hij het gevaar op. Stanley springt opzij, maar de bak komt sneller naar beneden. Bam. Met een harde klap komt de bak neer op zijn staart. De staart waarop hij altijd zo trots is geweest. Hij voelt een hevige pijn en knijpt zijn ogen dicht.
Achter zich hoort hij nog steeds bam, bam, bam. In een paar tellen is hij in het riool.
Dan pas durft hij te huilen.
‘Mama, Mina, ik heb pijn! Ik heb pijn!’
Mama en Mina komen op zijn gehuil af. Mama kijkt hem aan en begint ook te huilen.
Mina knippert twee keer met haar ogen. Dan vraagt ze met een beverige stem:
‘Maar Stanley, hoe ben je zo klein?’
Stanley kijkt om. Hij ziet dat een stuk van zijn staart weg is. Nu pas begrijpt hij waarom hij zoveel pijn heeft.
‘Zie je wel, als je aldoor koppig wilt zijn?
Ik hoop dat je voortaan wel naar ons zal luisteren.’ Mama zucht. ‘Kom, ik kijk wat ik aan je wond kan doen.’
‘Maar mama, denk je dat mijn staart weer zal groeien?’ Mina, die nog erg boos op hem is, geeft hem een duw en zegt: ‘Vergeet het maar. Door je koppigheid moet je nu als een halve kaaiman verderleven.’
Stanley begint luider te huilen. Hij heeft er spijt van dat hij niet naar Mina heeft geluisterd.
Hij belooft zijn moeder en zus dat hij nooit meer ongehoorzaam zal zijn.’