‘Wat is er aan de hand?’, vroegen ze.
‘Vlucht! Vlucht! Plof komt eraan’, krijsten de papegaaien.
Stampend ging de kudde achter de andere dieren aan. De mieren schrokken van hun trappelende hoeven en trokken zich zo diep mogelijk terug in hun holen.
De luiaards klampten zich angstig vast aan de bomen. Ze hoopten dat Plof hen met rust zou laten. Tussen de vochtige bladeren op de grond vluchtten sissende slangen.
‘Ren, ren voor je leven! Plof komt eraan!’, schreeuwden de dieren alsmaar.
Tapirs en tijgers sloten zich aan bij de groep.
In de verte hing een groot spinnenweb over het bospad. Het was het huis van een enorme, zwarte bosspin. ‘Stop, stop, stop, stop, jullie gaan mijn web kapot maken’, riep de spin.
Hij spreidde zijn poten wijd uit.
De dieren remden slippend op hun achterpoten.
‘Uit de weg! Plof komt eraan. Hij gaat ons allemaal doodmaken!’
‘Wie is Plof?’, vroeg de spin. ‘Heeft een van jullie hem gezien?’
‘Nee’, zeiden de tapirs, ‘maar hij is gevaarlijk.’
‘Nee’, zeiden de tijgers, ‘maar hij schiet met scherp.’
‘Nee’, zeiden de papegaaien, ‘maar de pingo's hebben hem wel gezien.’
‘Nee’, zeiden de pingo's, ‘maar de herten hebben ons voor hem gewaarschuwd.’
‘Nee’, zeiden de herten, ‘we hoorden het van de apen.’
‘Nee’, zeiden de apen, ‘de hazen hebben het aan ons verteld.’
‘Hij is bij de kreek’, zeiden de hazen. ‘We hebben hem echt gehoord.’
‘Laten we met ons allen naar de kreek gaan’, zei de spin.
‘Tegen zo een grote groep durft Plof niet op.’
Hij gooide een spinnendraad uit die tot bij de kreek kwam. Snel begon hij langs het draad te glijden. Schoorvoetend gingen de anderen achter hem aan. Bij de kreek was het stil.
‘Ik zie niemand’, zei de spin. De andere dieren keken om zich heen, wachtend op Plof.
De hazen spitsten hun oren. Toen viel er een grote rijpe manja op de grond. ‘PLOF!’
‘Daar is jullie Plof!’ zei de spin. ‘Domme dieren, als ik jullie niet had tegengehouden, waren jullie nog steeds op de vlucht.’