Les 29 Xiao Wen en Xiao Li (1)
Ik ben Mildred. Ik werk op het ministerie van Defensie. Ik ben geen militair, hoor.
Ik houd me wel bezig met militairen die in een oorlog hebben gevochten.
Een oorlog is heel naar. Mensen maken elkaar dood in oorlogen.
Als het weer vrede is, is iedereen blij. Maar de militairen die in de oorlog zijn geweest, kunnen die nare dingen vaak niet vergeten. Ze willen erover praten.
Dat kunnen ze met mij doen. Ik luister naar hun verhalen. Ik troost ze en geef ze adviezen.
Soms help ik ze een ander werk te vinden.
Naast mij woont een inspecteur van politie. Hij heet Stanley Tsang. Hij is een heel aardige buurman. We maken vaak een praatje en ik kan hem altijd om hulp vragen.
Hij zegt: ‘Ik ben van de politie, buurvrouw Mildred. De politie is je beste vriend.
Roep maar als je mij nodig hebt.’
Op een dag werd het politiebureau waar hij werkt gebeld. Iemand vroeg of de politie wilde komen kijken in een huis in de buurt. Inspecteur Tsang is toen gaan kijken.
In het huis vond hij twee verwaarloosde Chinese kinderen. De oudste zal ongeveer zes jaar zijn geweest en zijn broertje een jaar jonger. Ze waren alleen. Hun ouders waren in geen velden of wegen te zien.
‘Hau mau?’, zei inspecteur Tsang. Dat is een groet in het Hakka. Die taal heeft hij leren spreken van zijn grootouders. Maar de kinderen verstonden hem niet.
Ze spraken een andere Chinese taal.
Het oudste jongetje kon wel een beetje Sranan verstaan. Hij vertelde dat hij niet wist waar hun papa en mama waren. Ze hadden ze al een tijdje niet gezien.
Het eten uit de ijskast was op. Ze hadden honger.
Niemand in de buurt kende de ouders. Het huis waar ze woonden, was oud en vervallen.
Een paar mensen hadden weleens Chinezen in en uit zien lopen. Meer wisten ze niet.