Ze at het restant van de melk met cornflakes op. Daarna likte ze het aapje over zijn hoofd. Ze hadden vriendschap gesloten. Ze waren gek op elkaar, de hond en het aapje.
Jane en Erwin noemden het aapje Montje. Montje mocht bij Dobbie slapen. Hij sliep dicht tegen Dobbie aan, lekker warm gehouden door haar vacht. Overdag zat Montje op de rug van Dobbie. Hij hield zich vast aan haar oren. Het was zo'n grappig gezicht.
Soms draaide Montje zich om. Dan zat hij met zijn rug naar de kop van Dobbie gekeerd.
Hij hield zich vast aan haar staart. De twee waren onafscheidelijk.
Na bijna een jaar kwam er weer een groep apen uit het bos. Erwin en Jane gaven ze weer suikerriet. Ze bleven weer een dag of drie. Maar toen ze weg waren, bleek Montje onvindbaar.
‘De apen hebben hem weer meegenomen’, troostte Erwin de verdrietige Jane. Ze was erg gehecht geraakt aan Montje. Ze maakte zich ook zorgen om Dobbie.
‘Die arme hond is haar vriendje kwijt’, zei ze tegen Erwin.
Dobbie was helemaal van slag. Ze liep de hele tijd over het erf alsof ze iets zocht.
‘Ga met Dobbie naar het bos’, zei Jane tegen Erwin. ‘Misschien dat Montje terugkomt als hij Dobbie hoort blaffen.’
Erwin zei dat Montje terug was bij de apen. Daar hoorde hij thuis.
Montje zou niet terugkomen.
Dobbie kon dat niet begrijpen. Elke dag ging zij weer zoeken. Ze at niet meer en dronk niet meer. Ze werd heel mager. Dat kon zo niet doorgaan, zo zou ze doodgaan.
Jane en Erwin hebben toen uit het asiel een jong katje gehaald en dat bij Dobbie in de mand gelegd. Dobbie reageerde er heel goed op. Ze ging weer eten en drinken.
Zo heeft het katje Dobbie gered.