Les 33 Slordig broertje
Dietrich was een erg slordige jongen. Zijn boeken lagen op de grond en zijn modderige schoenen zette hij op de tafel. Hij stak zijn vingers in de pot met pindakaas en morste inkt op zijn beste kleren. Er kwam geen eind aan zijn slordigheid.
Ten einde raad nodigde zijn moeder de beste vuilnisman van de stad uit.
De vuilnisman was heel wat gewend, maar schrok toch toen hij het huis binnenkwam.
Dietrich zat tussen vuile kleren, etensresten, gevlekte boeken en stof dat al jaren niet was weggeveegd.
‘Wat een varkensstal!’, riep hij. ‘Dit kan niet langer zo.’
Hij stapte over een stapeltje ongewassen kleren heen en pakte Dietrich bij de arm.
‘Ga even bij je broertje blijven. Dan zal ik hier de kamer eens opruimen.’
‘Ik heb geen broertje’, zei Dietrich.
‘Jawel,’ antwoordde de vuilnisman. ‘Je kent hem niet, maar hij kent jou wel.
Ga maar naar buiten. Hij komt zo.’ De man duwde Dietrich naar buiten.
Na enige tijd kwam er een konkoni aangewipt.
‘Ben jij mijn broertje?’ vroeg Dietrich.
‘Ik begrijp niet hoe je erbij komt’, zei de konkoni. ‘Mijn vel is schoon en zacht.’
Hij wipte weg. Toen kwam er een vogel aanvliegen.
‘Ben jij mijn broertje?’ vroeg Dietrich. ‘Hou toch op’, zei het vogeltje.
‘In de hele omgeving is niemand netter dan ik. Iedereen bewondert mijn eitjes, die zo glad en mooi zijn.’ Toen kwam er een grote poes aanstappen.
‘Ben jij mijn broertje?’ vroeg Dietrich weer.
De poes zei hooghartig: ‘Ik heb in mijn familie geen enkel lid zoals jij. Wij likken onszelf de hele dag. Wij zijn de schoonste beesten in het land.’
Toen kwam er een varken aanwaggelen.
‘Zo broertje’, knorde hij meteen.
‘Ik ben je broertje niet’, zei Dietrich.
‘O jawel’, zei het varken. ‘Ik herkende je meteen. Ga mee lekker rollen in de modder.’