Les 30 De dappere gans
In de trens achter het erf van Edwin zwommen een vadergans, een moedergans en zes ganzenkindertjes. Ze kwamen vaak op het erf. Vooraan de vader, daarachter de moeder en daarachter alle kindertjes. Dat was een aardig gezicht. Acht op een rijtje.
Dan riepen ze aldoor: ‘Kwak-kwak-kwak-kwak!’
Op een morgen kreeg Edwin wat oud brood van zijn moeder om de ganzen te voeren.
Hij ging naar de trens en riep: ‘Kwak-kwak-kwak!’
Daar kwamen de ganzen al. Edwin brak het brood in kleine stukjes en strooide het rond.
De dieren hadden gauw alles opgegeten. Maar ze wilden meer.
Ze bleven om Edwin heenlopen.
‘Op!’, riep hij.
De ganzen waggelden roepend om hem heen.
‘Domme beesten’, riep hij ‘alles is op!’
Edwin nam een handvol steentjes. Die gooide hij naar de ganzen. De dieren dachten eerst dat de steentjes stukjes brood waren. Ze pikten ernaar. Maar dan lieten zij ze gauw weer uit de bek vallen.
Edwin begon te treiteren. Hij gooide de steentjes op hun kop en rug. De ganzen schrokken en liepen waggelend weg. Achter elkaar schoven ze de trens in. Edwin liep ze al stenen gooiend achterna. De stenen ploften vlak bij de kleintjes in het water neer.
Ze snaterden angstig. De ganzen kropen even verder het water weer uit. Edwin liet ze niet met rust. Hij bleef de ganzen opjagen.
‘Raak!’, schreeuwde hij als een steen een gans raakte.
Totdat de vadergans bleef staan. Hij stak zijn kop met zijn lange nek vooruit. Hij deed zijn bek wijd open en snaterde luid van kwaadheid. Edwin zag het wel, maar hij bleef doorplagen. Hij raakte de kop van het kleinste gansje met een steen.
Kermend kroop het beestje in elkaar.
De vadergans waggelde niet meer. Met een sprint vloog hij op Edwin af.
Edwin schopte, maar daar was de grote gans niet bang voor.