Les 26 De tovenaar
Nana, de opa van Ram, vraagt: ‘Ga je mee, Ram?’
‘Waar Nana, waar gaan we naartoe?’, vraagt Ram.
‘We gaan naar dat grote plein bij het paleis van de president. Je weet toch.
We zijn er al eerder geweest.’
‘Bedoelt Nana dat plein met die standbeelden onder de bomen?’, vraagt Ram.
Opa knikt. ‘Weet je dat er een tovenaar uit een ver land is gekomen. Vandaag geeft hij een show op het plein.’
De tovenaar heeft een lang, geel hemd aan en een wijde, felgroene broek. Hij heeft kralenkettingen om zijn hals, een oranje ring om zijn pink en puntschoenen aan zijn voeten.
‘Er is een kaart in uw broekzak’, zegt de man tegen Nana.
‘Ik speel geen kaart’, zegt Nana.
‘Toch wel’, lacht de man.
Verwonderd haalt Nana een speelkaart uit zijn broekzak. Er komen steeds meer mensen. De tovenaar geeft Ram een lepel. De ijzeren steel is hard en recht. De tovenaar kijkt strak ernaar. Het is ongelooflijk! De lepel buigt vanzelf krom.
Ram vraagt: ‘Meneer, hoe word je tovenaar? Ik zou het graag willen leren.’
De man lacht. ‘Kom met me mee. Als je bij me blijft, leer ik je toveren.’ ‘Dat kan niet’, zegt Nana. ‘Hij moet naar school. Hij is pas negen jaar. Hij kan niet met wildvreemde mensen meegaan.’
De tovenaar zegt: ‘Jammer.’
Plotseling trekt hij een kleurige doek uit zijn mouw. Hij gooit de doek over Ram. Hij roept:
‘Adjie, badjie, djadjie! Klaroen, kronto, koendoe!
‘Wat praat je?’, roept Nana boos.
De tovenaar trekt de doek weg. Ram is verdwenen!