Les 44 Naar de stad
Jupta is een inheems meisje. Zij woont in een dorp langs de Lawarivier.
Het dorp heet Kawemhakan. In het dorp praten de mensen hun eigen taal.
Het is de taal van de Wayana's. Het is een mooie taal. Jupta praat graag haar eigen taal. Ze kan er lieve woordjes mee zeggen. Ze kan er ook mee schelden. In het dorp is er een school. Daar leert Jupta de taal van de school. Dat is het Nederlands. Ze vindt dat ook een mooie taal.
Ze luistert goed naar de juf. Ze wil later de taal van de school ook zo goed als haar spreken.
Juf Soesma gaat drie keer per jaar naar Paramaribo. In de vakanties gaat ze. Ze heeft moeder gevraagd of Jupta mee mag. Dan kan ze de stad zien. Juf heeft een nichtje. Zij is acht jaar, net als Jupta. De meisjes kunnen met elkaar spelen. Zo kan Jupta de taal van de school ook goed leren.
Ze gaan met het vliegtuig. Er is een landingsbaan bij het dorp. Het vliegtuig komt één keer per week. Het vliegtuig komt om elf uur 's morgens.
Juf en Jupta staan om tien uur al klaar met hun bagage. Ze wachten op een bank voor het kantoor van het vliegveld. Jupta's moeder is er ook bij.
Ze geeft een tas met lekkers mee voor Jupta's broer. Die gaat in de stad op school. Hij woont bij een oom. Hij wil later arts worden. Daarom gaat hij in de stad op school.
Als het vliegtuig is geland, stappen de passagiers uit. Ze lopen over een trappetje. De piloot stapt uit door een deur in de cockpit. Hij maakt een praatje met de meneer van het kantoor. De bagage wordt ingeladen.
Om elf uur is het tijd om te gaan. De piloot klimt weer door zijn deur naar binnen. Hij kijkt of alles in orde is. Iedereen zit op zijn plaats.
De stoelriemen zijn vast. De piloot start de motoren.