Als hij van zijn werk kwam, gilde hij in de verte al mijn naam: ‘Daguuuuuuuuuuuu.’
Dan stond ik bij de poort op hem te wachten. Bij deze man was ik gelukkig. Op zekere dag kwam een vriend bij hem klagen dat zijn hond door een slang gebeten en overleden was. Ik werd plotseling bang, toen de vriend vroeg of mijn baas mij wilde verkopen.
Mijn baas dacht lang na en zei toen: ‘Je mag Dagu hebben.’
Had hij dan niet echt van me gehouden? Ik schudde mijn hoofd om te laten merken dat ik niet wilde, maar ze bonden mij een muilkorf om, zodat ik niet kon bijten.
‘Ik voel me verraden. Je kunt mensen niet vertrouwen,’ blafte ik mijn baas toe.
De nieuwe baas was onderwijzer op een school in Tamarin, een afgelegen plek midden in het bos. Daar had ik een hondenbestaan. De hele dag aan de ketting, Ik kon niet meer lekker een echte hond zijn, hollen, spelen, blaffen, bijten en een beetje vrijen. Ik was verdrietig en sliep bijna de hele dag.
Op zekere avond werd ik beslopen door een makkaslang. Ik had geen zin om te vechten en hij beet me twee keren. Ik heb niet eens gejankt, sloot mijn ogen en het volgend moment was ik in de hondenhemel.
Ik wil nooit meer voor mensen werken en ik haat alle slangen. Ik hoop dat ze een keertje een monument voor me oprichten op Het Plein. Bij de onthulling gaan ze zeker mooie woorden zeggen, want ik ben al dood.
Vanuit de hemel: ‘Doedoei.’