‘Hij zal toch niet dood zijn?,’ vroeg hij bezorgd aan de dikke.
‘Welnee, hij komt zo weer bij.’
‘Ik heb maar een klein beetje vergif gespoten,’ antwoordde de dikke geruststellend.
De magere schroefde het deksel los. Hij stak zijn vinger in het potje en schoof me heen en weer.
‘Ik hoop echt niet dat hij doodgaat.’
‘Ik wil hem zo graag aan de juf laten zien.’
De dikke keek zuinig toe.
‘Pas op. Staks loopt hij weg.’
‘Volgens mij moet hij frisse lucht hebben,’ zei de magere.
‘Ik zal een papiertje met wat gaatjes over de pot zetten.’
‘Maak het papiertje dan wel vast met een elastiekje,’ zeurde de dikke weer.
Van achter het lucifersdoosje keek Kries bezorgd toe hoe de jongens de pot afdekten. Daarna bleven ze nog even naar me kijken, maar toen ik na een tijdje nog steeds geen teken van leven gaf, gingen ze weg.
Vlug vloog Kries naar de pot. Met zijn scherpe kaken scheurde hij het papier kapot. Hij landde op de bodem. Daar rolde hij me op mijn rug en legde zijn oor tegen mijn borst.
Gelukkig!
Heel zacht hoorde hij rikke...tikke...tik...rikke...tikke...tik.
Mijn hart klopte nog.
Kries trok dikke rimpels in zijn kop.
Wat moest hij nu doen?
Hij dacht en dacht en dacht.
Plotseling wist hij het!
Eens was hij flauwgevallen toen hij per ongeluk in de felle zon had gelopen. Zijn vader had toen een plukje watten van de redi katoenboom verbrand.
De geur was zo prikkelend geweest, dat hij direkt zijn ogen had opgeslagen.
Kries bedacht zich geen ogenblik.
Hij vloog naar buiten.