Vanaf die dag ontmoetten Carolinda en Peter elkaar elke middag bij de kreek. Ze kletsten over van alles en nog wat en hadden het reuze gezellig.
Afanaisa zat de eerste dagen een eindje bij hen vandaan met een stuurs gezicht voor zich uit te kijken.
Daarna kwam ze niet meer.
‘Zolang je nog met die heder bemoeit praat ik niet meer tot je,’ had ze gezegd.
‘Je doet maar. Ik vind hem aardig,’ had Carolinda vanuit de hoogte geantwoord.
Maar waar ze niet op gerekend had was dat Afanaisa de andere herten van hun groep op de hoogte had gesteld van haar dagelijkse ontmoetingen met Peter.
Toen ze op en dag terugkwam van de drinkplaats riep haar moeder haar.
‘Caro,’ zei ze, ‘ik hoor dat je een heder hebt ontmoet.’
‘Ja ma,’ zei ze vlug, ‘hij is heel lief.’
Haar moeder keek haar streng aan.
‘Carolinda,’ sprak ze, ‘wij zijn reeën. Reeën bemoeien niet met heders. Dat kan nu eenmaal niet.’
Carolinda werd bleek. Maar ze was een gehoorzame ree, dus zei ze: ‘Goed ma.’
Vanaf die dag ging ze niet meer naar de kreek. Ze werd bleker en bleker. Het witte vlekje op haar voorhoofd was bijna niet meer te zien. Ze werd ook magerder, want zelfs het malste blaadje kon ze niet door haar keel krijgen. Haar ogen werden dof en haar neus droogde uit.
Toen haar moeder dat merkte schrok ze.
Een ree met een droge neus.
Dat betekende een ernstige ziekte.
Onmiddellijk liet ze de dokter halen.
De dokter was wel twee uur met Carolinda bezig. Hij luisterde naar haar hart. Hij klopte op haar rug. Hij keek in haar keel, haar neus, haar ogen, haar oren. Hij prikte wat bloed en bestudeerde het met een serieuze blik.
Tenslotte liet hij de moeder van Carolinda roepen.
‘Mevrouw,’ zei hij, ‘uw dochter heeft verdriet. Heel veel verdriet. Als haar verdriet niet ophoudt zal ze doodgaan.’