| |
| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Te Loosdrecht.
De invloed, die Mevrouw Dijkstra op de patiënte uitoefende, bleek een weldadig-genezende te zijn: Ze was steeds lief voor mevrouw van Hedel, doch bezat de tact om haar voor de omgeving te interesseeren en - aan den arbeid te krijgen.
De laatste dagen werkte mevrouw van Hedel dan ook getrouw mee.
‘Jongens,’ zei mevrouw Dijkstra op een avond, ‘de groote inmakerij is begonnen en morgenochtend reken ik op jullie hulp. Er zijn een massa doperwten aangekomen en die moeten gedopt worden. Dus morgen na het ontbijt allen aan den slag.’
‘Ik kan niet doppen, want ik heb geen dop op,’ protesteerde Eddy.
‘Zonder dop op, toch doppen,’ besliste mevrouw Dijkstra.
Ze lachten.
Eensklaps zei Fred: ‘Ik weet een rijm. Luister:
Ik dop,
Zonder dop op mijn kop.’
‘Prachtig,’ prees mevrouw Dijkstra. ‘En als
| |
| |
je nu veel en hard dopt, is dat getopt.’
Eddy schaterde.
‘Dat wordt een dichterlijke doppartij,’ meende mevrouw van Hedel.
‘Waar ik wel bij zou willen wezen,’ zei mijnheer van Hedel, ‘maar ik moet naar mijn prozaïsche zaken.’
Den volgenden morgen zaten de dames van Hedel en Dijkstra en Eddy en Freddy om de groote tafel, vlijtig te doppen.
‘Jammer,’ zei Eddy, ‘dat er geen kersen of bessen of fondants in die scheeden zitten, dan konden we nog eens smullen.’
‘'t Is nu juist een uurtje om samen te zingen,’ meende mevrouw van Hedel. ‘Kom jongens, bedenk eens een lied.’
Ineens begon Fred:
Waar kleine bloempjes bloeien,
Daar ruischt een blanke waterval...’
Eddy begon te schateren.
‘Jô, schei uit, wat hebben doperwtjes nu met een waterval te maken.’
‘Moet je niet zeggen,’ verdedigde mevrouw van Hedel, ‘je zoudt best kunnen spreken van een waterval van doperwtjes.’
‘U trekt de logé altijd voor,’ mopperde Eddy grappig en hij keek zijn moeder aan of hij boos was.
Ze zwegen alle vier, want alle vier peinsden ze op een lied. Tot eensklaps Eddy dit gevonden had.
| |
| |
‘Ik heb het!’ riep hij. ‘Dit is het lied.’
En hij begon te zingen en weldra stemden ze allen mee in en vroolijk zongen ze:
Om elf uur bracht de meid de koffie binnen, dat wil zeggen, voor de dames koffie en voor de jongens een glas heerlijke ranja.
Mevrouw van Hedel ging even heen, doch kwam spoedig terug met een trommel taartjes.
‘Fijn,’ riepen Eddy en Freddy. ‘Als U ons blijft tracteeren, doppen we den heelen dag door.’
‘'t Is jammer, dat we over een kwartiertje met alles klaar zijn,’ antwoordde mevrouw Dijkstra.
Eensklaps werd er zacht op de deur getikt.
‘Binnen,’ riep mevrouw van Hedel.
Daar ging de deur open en op den drempel stond... Freddy's zuster Corrie.
‘Corrie!’ riep Freddy, hij wierp zijn taartje op de tafel en vloog zijn zuster om den hals.
Van louter vreugde begon Fred te schreien.
‘Lieve, malle jongen,’ zei Corrie, hem zacht afwerende, ‘ben je zoo blij. En moet je dan schreien?’
Maar Corrie had zelf ook tranen in haar oogen.
Allen waren opgestaan.
| |
| |
Mevrouw van Hedel begroette Corrie hartelijk, stelde daarna mevrouw Dijkstra aan haar nichtje voor en weldra zaten ze nu met hun vijven gezellig om de tafel.
‘Je komt me toch nu nog niet halen, Corrie?’ vroeg Fred met lichten angst in zijn stem.
‘Neen hoor, je mag nog twee dagen blijven.’
‘Gelukkig,’ riepen Eddy en Freddy gelijktijdig.
‘En is hij lastig geweest, tante?’ vroeg Corrie.
Mevrouw van Hedel stond op, liep naar Freddy toe en gaf hem een hartelijken kus.
‘Zoo lastig is hij geweest,’ zei ze.
Corrie vond het heerlijk dit te hooren.
‘En nu blijf je twee dagen,’ zei mevrouw, ‘dat vind ik lief van je, Cor.’
‘Ik heb het u den vorigen keer, toen ik bij u was, toch beloofd, tante. En bovendien, ik vind 't zelf heerlijk, hier te zijn. En hoe gaat 't met u, tante?’
Tante keek mevrouw Dijkstra en de jongens aan.
‘Het is net, of ik nooit ziek ben geweest. Ik ben heelemaal beter, maar dat kon ook niet anders. Mevrouw Dijkstra heeft me heelemaal beter gemaakt en... de jongens hebben haar geholpen.’
‘Is Fred niet ondeugend geweest, tante?’ informeerde Corrie nog eens.
‘Ondeugend, heelemaal niet. Ze zijn allebei alleen maar grappig geweest en wel eens een tikje ondeugend, maar dat zijn we al lang vergeten.’
Toen de drie dames na het koffiemaal ge- | |
| |
zellig zaten te babbelen, kondigden Eddy en Freddy aan, dat ze wat gingen fietsen.
Vroolijk fluitend en dan weer een liedje neuriënd fietsten ze door de lanen van het dorp.
‘Weet je, waarheen we gaan moesten?’ vroeg Eddy. ‘Naar de Loosdrechtsche plassen, daar is het fijn. En bovendien, daar zijn we nog niet geweest.’
‘Vooruit maar,’ riep Freddy, die begon te spurten.
Toen ze de Gooische vaart gepasseerd waren, peddelden ze de hei op. In de verte zagen ze een menigte soldaten, die, zwaar bepakt, in lange linies over den grond kropen, van tijd tot tijd stilhoudend en dan weer met looppas een sprong voorwaarts doende. Ze bestormden blijkbaar den heuvel verderop, waarop soldaten met roode vlaggen den vijand voorstelden.
Plotseling sprongen beiden gelijktijdig van hun fiets en maar gelukkig voor hen dat ze het deden, anders waren ze precies over een soldaat gereden, die daar languit te slapen lag.
Van schrik gaven ze een gil, waardoor de soldaat brommend ontwaakte.
‘Wa... wat... is er?’ riep hij slaperig, en hij sprong op.
‘We waren bijna over u heen gereden,’ vertelde Eddy. ‘Gelukkig zagen we u nog net intijds.’
‘Ja, 'k lag hier te maffen. Dat geloop en gedraaf begon mij te vervelen in die warmte. Maar rijd nou maar gauw door en als een of andere hooge je soms vraagt, of je ook een
| |
| |
soldaat gezien heb, hou je natuurlijk sjakes. Je zegt niks.’
Eddy en Freddy reden door.
‘Ook een soldaat in zijn hart,’ zei Fred.
‘Nou,’ beaamde Eddy.
Toen ze een heel eind verder de tol gepasseerd waren, kwamen ze in het vlakke polderland.
‘Wat gek ineens,’ merkte Freddy op.
‘Een andere wereld,’ zei Eddy.
Bij 't omgaan van een hoek passeerde hen een volgeladen vrachtwagen, en toen de jongens een eind verder gereden waren, zagen ze twee gevulde kruidenierszakken op den weg liggen.
Ze sprongen af.
‘Die zijn natuurlijk uit den wagen gegleden,’ onderstelde Eddy en meteen begon hij te schreeuwen: ‘Voerman, hee, voerman!’
Maar hoewel Fred meeschreeuwde, de voerman, die te ver weg was, hoorde hen niet.
‘Gauw, ieder een zak,’ waarschuwde Eddy, ‘dan rijden we den wagen achterop.’
Ze namen ieder een zak, die zorgvuldig met een stevig touw was toegebonden en spurtten den wagen na, dien ze weldra hadden ingehaald.
‘Voerman, stop,’ riepen ze, toen ze ieder aan een kant van het paard voortreden.
De voerman hield het paard in.
Ook de jongens stopten.
‘U hebt deze zakken zeker verloren,’ zei Fred. ‘Ze lagen ginds op den weg.’
De voerman sprong af.
‘Deze zakken,’ mompelde hij. Hij nam die
| |
| |
van Eddy ter hand en opende hem. De zak was met steentjes gevuld.
Ineens werd de voerman zóó kwaad, dat hij den heelen inhoud uitstortte op Eddy's hoofd.
‘Nou jij, galgenstrop,’ riep hij tot Fred, maar de jongens waren al op hun fiets gesprongen en reden ijlings weg.
‘Dat komt er van, als je een goede daad wilt doen,’ pruttelde Eddy.
‘Al vinden we nu een heele kruidenierswinkel op den weg, dan laten we dien heelen winkel liggen,’ voorspelde Fred.
‘Reken maar,’ zei Eddy.
De jongens begrepen natuurlijk, dat die zakken daar door een of meer jongens waren neergelegd.
Toen ze ongeveer op de hoogte waren, waar ze de zakken gevonden hadden, hoorden ze eensklaps een stem uit een boschje, die hen toeriep: ‘Liepen jullie d'r even in. Fijn er tusschen genomen, hè?’
‘Kom hier, als je durft,’ daagde Fred uit.
‘Had je me maar,’ schreeuwden nu twee jongens gelijktijdig.
Eddy en Freddy fietsten door.
Bij het raadhuis van Loosdrecht gingen ze rechtsom en na een kwartiertje zagen ze terzijde van den weg het eigenaardige terrein van de plassen, waarvan niemand zeggen kon of het water is, doorsneden met landtongen, of land, door kanaal-tongen verdeeld.
In een koffiehuis gaven ze hun fietsen in bewaring en vervolgden te voet hun weg.
Ze kwamen door den tol. Juist passeerden
| |
| |
een paar wielrijders. De jongens zagen, dat de tolbaas beide handen miste. Uit zijn mouwen staken metalen haken, waarmede hij zich zoo goed wist te behelpen als een ander mensch met zijn beide handen.
Eerst deed hij handig den tolboom open, nam toen met de haken zijn pet van het hoofd en hield die omgekeerd voor zich. Toen schudde hij er aan, zoodat uit een plooi geldstukken te voorschijn kwamen. De wielrijders betaalden in de pet en namen het wisselgeld er uit.
Verderop was de zwemschool.
Een tijd lang gingen de jongens in het gras liggen op de dijkglooiïng en keken naar het springen en duiken der zwemmers en zwemsters. Daarop gingen ze weer verder.
Ze kwamen bij een sloot, liepen een plank over en zagen een eindje verder een man, die zat te visschen.
‘Laten we naar dien man toegaan,’ stelde Fred voor. ‘Ik vind het zoo leuk naar 't visschen te kijken.’
Dicht bij het bootje, waarin de man zat, bleven ze staan.
‘Ja, stap maar in,’ noodde de man, ‘'t gaat slecht vandaag met de vangst. En als die niet wil, verveel je je maar.’
De jongens klommen in de boot.
‘'k Heb nog niet veel gevangen,’ vertelde de man, toen de jongens gezeten waren, ‘maar dat komt er niet op aan, want ik heb den tijd. Sedert ik een houten been heb, kan ik niet veel meer werken. Zie maar eens hier.’
Hij vertoonde een houten been, waar de
| |
| |
broekspijp keurig wijd overheen hing.
‘In den oorlog kwijt geraakt?’ vroeg Eddy.
‘Neen, door zeeroovers,’ was het antwoord.
‘Door zeeroovers?’ vroeg Fred ongeloovig.
‘Reken maar. - Twee jaar geleden was ik in de groote vaart, naar Zuid-Amerika. Ik was aangenomen als timmermansmaat op een Amerikaansch zeilschip van Boston naar Rio Janeiro, dat verschillende havens aandeed, vooral Porto Rico, dat een groote plaats is voor de suiker. Wij hadden een flink deel van het ruim volgestopt met beddepannen voor de suikerplanters.’
‘Ha-ha, beddepannen,’ lachten de jongens.
‘Ja zeker, wat anders, beddepannen zei ik, en daar blijf ik bij.’
‘Maar op school,’ zei Freddy, ‘hebben we geleerd, dat daar de warme luchtstreek is, bij den Equator.’
‘Daar zie je eens wat er van komt, met die schoolgeleerdheid,’ riep de visscher, ‘maar dat wist ik ook wel zonder boeken.’
‘Nou dan, daarom kunnen ze daar geen beddepannen gebruiken.’
‘Zoo, denk je dat. Maar onze schipper wist het wel beter. Dat was een gladde vogel. Hij heette Roobol. Heb je ooit een beddepan gezien, een ouderwetsche beddepan?’
‘Nou, en of,’ riepen de jongens. ‘Bij ons in Hilversum hangt er een in de hal. Het is een ronde, koperen pan met een deksel met gaatjes en een lange steel. Vroeger gebruikten ze die dingen als 't koud was om de bedden te verwarmen. Er waren dan kolen in. Maar dat is
| |
| |
| |
| |
uit den tijd.’
‘Goed zoo, die dingen zijn 't. Kapitein Roobol had zijn schip er mee vol, allemaal op een uitverkoop voor een koopje gekregen. Dat was altijd zijn kracht. Goedkoop inkoopen.’
‘Nog zoo dom niet,’ zei Eddy.
‘Een bolleboos was het! Toen we in Porto Rico kwamen, verschenen die Don's met Panamahoeden en witte broeken, op bloote voeten, om monsters van de lading te zien, maar ze zagen niets dan beddepannen.
“Waar zijn die dingen voor?” vroeg de eerste planter in 't gebroken Spaansch.
“Dat zijn schuimspanen,” zei kapitein Roobol, want hij zag geen kans een juiste gebruiksaanwijzing te geven aan iemand uit de tropen, die natuurlijk niet het minste begrip had van nachtvorsten, en dus nog nooit koude voeten had gehad. Hij greep zoo'n beddepan en zwaaide ermee onder het roepen van “schuimos melassos,” dat wil in 't Spaansch zeggen: melasse-schuimers.
“Maar waar dient het deksel voor?”
“Dat mag er af,” zei de kapitein en hij rukte het deksel eraf en smeet het over boord.
Toen hadden de Don's de mooiste melassescheppers van de wereld en Roobol vroeg er goed geld voor. Binnen een week waren alle beddepannen uitverkocht en wij hadden er een kostbare lading voor in de plaats. Maar toen begon het pas, want tusschen die eilanden daar was het in die dagen niet pluis. Veel van die planters waren goeie maatjes met zeeroovers en ons schip was een vette kluif voor die snaken.’
| |
| |
‘Hoeveel schatten waren er wel aan boord?’ vroeg Eddy.
‘Een kist vol, een echte schatkist vol, want veel planters hadden moeten betalen met diamanten en juweelen, wegens de geldschaarschte.
Zoo gingen we dan onder zeil van Porto Rico, en als we zwart geschilderde schepen zagen met doodskoppen op de zeilen, gingen we ze gauw uit den weg.
Onze kapitein had, behalve de beddepannen, ook nog een massa zeisen aan boord en die werden onder ons verdeeld voor het geval van een overval. En ja, hoor, op een dag kwam er zoo'n zwartgeverfde schoener op ons af. In een wip waren we aangehaakt en de zeeroovers rolden over onze verschansing als erwten uit een zak.
Maar onze zeisen waren langer dan hun messen en we maaiden ze als een korenveld. Het was een bloedbad, daar kan je op vertrouwen. Soms maaiden we ze aan de voeten, dan weer gingen de beenen ter hoogte van de knie er af, maar zooveel is zeker, na dien tijd zijn er in die Spaansche zee een massa zeeroovers met houten beenen.
Ik zelf kreeg een schot in mijn linkerbeen en toch vocht ik maar door.
De dokters zeiden later dat ik de boel daarmee heb verknoeid, het been moest eraf. Maar Midden-Amerika moest ik uit, want met mijn houten been werd ik geregeld voor een zeeroover aangezien.’
Eddy vertrouwde dit verhaal maar half en om den verteller te overbluffen, vroeg hij:
| |
| |
‘Heb je wel eens gehoord van meneer Perron?’
‘Neen,’ zei de visscher.
‘Nou dan, meneer Perron was een fabrikant die veel van autorijden hield.
Op een dag passeerde hij den spoorweg te Hilversum en werd daarbij door een sneltrein gegrepen. De auto werd versplinterd. Toen de machinist eindelijk den trein tot stilstand had gekregen, zat meneer kalm op den buffer. Hij was ongedeerd en bestelde doodkalm een glas bier, voor het stof in z'n keel.’
‘Te deksel,’ zei de visscher, ‘wat kan jij liegen.’
‘En u kan jokken,’ schertste Eddy en toen klommen ze uit de boot, om den terugtocht te aanvaarden.
Ze haalden hun fiets en peddelden vroolijk zingend naar huis terug.
|
|