| |
| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Een tocht naar Kievietsdal.
Na die regendagen was het een ware vreugde, dat het weer langzamerhand beter werd.
Toch bleef het nog dreigend, en zooals vader aan het ontbijt uit de courant voorlas, het weerbericht verwachtte nu en dan onweersbuien.
Geen aanlokkelijk vooruitzicht voor fietsers, die een tocht willen maken!
Mevrouw Dijkstra wist er echter wat op te verzinnen.
Den kant van Baarn uit ligt een groote speeltuin, ‘Kievietsdal’ geheeten. Daar konden ze zonder gevaar heengaan. Kwam er een bui dan konden ze in een der veranda's wachten tot het weer droog was. Maar de tocht kon eerst 's middags gebeuren, daar mevrouw alweer werkjes in de huishouding moest doen.
Den volgenden dag zou de groente-inmaak beginnen en van te voren moesten de Weck's potten en toebehooren in orde worden gebracht.
De jongens moesten hun ongeduld dus nog wat bedwingen.
Des te heerlijker vonden ze het, toen ze eindelijk vertrokken. Vriendelijk werden ze door
| |
| |
mevrouw Van Hedel, die met den dag vooruitging in beterschap, uit de voorkamer nagewuifd.
Onder druk gepraat, gebel en gelach werd de Soestdijkerweg ingeslagen en weldra bevond het gezelschap zich in de heerlijke bosschen. Het bleef droog en niemand dacht meer aan de sombere voorspellingen uit de courant, die wel de plank misgeslagen scheen te hebben.
In den speeltuin zochten ze een gezellig plekje op, en de neefjes gingen de verschillende werktuigen probeeren.
Van alles was er. Behalve de gewone dingen: draaimolens, zweeftouwen, schommels, wippen, rekstok en ringen, had men er ook een zweefbaan, een zoogenaamde Montagne Russe.
Deze beviel den jongens het best. Van een tamelijk groote hoogte af, waren ijzerdraden gespannen. Over die ijzerdraden kon zich een klein soort karretje bewegen, waaraan een toestel hing om half op te zitten, half aan te hangen.
De luchtreiziger moest zelf het toestel naar boven duwen. Daarbij liep hij tegen een trapje op, dat onder de staaldraden was aangebracht.
Was dus het toestel boven, dan had hij maar plaats te nemen, af te duwen, en sierlijk zweefde de passagier door de lucht, om beneden met vooruitgestoken beenen tegen een zandhoop aan te stuiten.
Dan kon de toer weer opnieuw beginnen. Zoo waren er twee banen naast elkaar en Eddy en Freddy maakten er een wedstrijd van, wie het eerst met de voeten tegen den zand- | |
| |
hoop botste. Toen ze zoo een heelen tijd bezig geweest waren, kwam mevrouw ze roepen om een glaasje limonade te drinken. Nu, daar hadden ze wel trek in en hun tafeltje was het vroolijkste van den geheelen tuin. Zelfs andere gezelschappen moesten af en toe lachen om de leuke opmerkingen en vroolijke uitroepen.
Maar o-wee, inmiddels waren er nog veel meer menschen in den tuin gekomen en alle kinderen wilden tegelijk op de zweefbanen. Een paar ruwe gasten begonnen zelfs te vechten, wie het eerst mocht en dat begon den eigenaar van den tuin te vervelen. Hij ging het huisje in en kwam weldra terug, gewapend met een grooten sleutel en twee kettingen. Hij deed aan elk der karretjes een ketting, die hij om een stang bevestigde van het vaste gedeelte. Toen ging er een slot op, en voor dezen middag was het met de luchtreizen gedaan.
‘Ziet u, mevrouw,’ legde hij uit, ‘als het zoo druk is, mot het maar gedaan wezen, ze gane anders maar vechten.’
Mevrouw kon den eigenaar niet geheel ongelijk geven, maar de jongens vonden het vreeselijk, dat het ‘vliegen’ nu afgeloopen was. Ze probeerden nog eens aan de ringen te bungelen, maar de aardigheid was er af.
‘Weet je wat we doen moesten,’ zei mevrouw, die wel zag hoe teleurgesteld de neefjes waren. ‘We gaan nu opstappen en maken nog een ritje langs het fietspad tot het huis “Het Bluk”, den kant van Laren uit. Daar gaan we nog een poosje zitten en dan over de hei naar huis terug.
| |
| |
We komen hier nog eens op een ochtend terug, als er niet zooveel publiek is. Jelui kunnen dan nog eens flink wat luchtreizen maken.’
Dit voorstel vond bijval en weldra zat het gezelschap op het zadel.
Ze gingen nog een eind den kant van Baarn op en toen links af het bosch in. Daar teekende zich met bruine kleur tegen het witte zand het fietspad af, nu eens oploopend, dan weer dalend, nu eens rechts, dan weer links kronkelend. Het was een aardig ritje. Bij een kronkeling van den weg kwamen ze langs een kermiswagen.
Mevrouw dacht, dat die daar wel niet zou mogen blijven. Op het trapje speelden een paar morsige kinderen, en in den wagen zagen ze door het openstaande deurtje een vrouw over iets gebukt staan.
‘Gevaarlijk volkje,’ zei mevrouw. ‘Als de veldwachter er achter komt, dat ze hier vertoeven, zal hij ze wel spoedig verderop sturen.’
‘Maar die menschen moeten toch ergens blijven,’ meende Freddy. ‘Ik vind het wel aardige kindertjes, en ik zie er niets gevaarlijks aan.’
Op dit oogenblik deed zich in de verte een dof gerommel hooren en de lucht begon opeens heel donker te zien. De wind stak op en floot in de boomtoppen.
‘Doorrijden, jongens,’ zei mevrouw bezorgd. ‘We moeten in “het Bluk” de bui maar afwachten.’
‘Wat is een Bluk, mevrouw?’ vroeg Freddy.
‘Ik weet niet,’ antwoordde deze, ‘vanwaar die naam komt. We zullen het vragen, als we er
| |
| |
zijn.’
Daar zagen ze over een open stuk hei het huisje al liggen, met veranda's aan alle kanten en priëelen er afzonderlijk bij.
Bij het huisje stond een groote vlag, en van alle kanten schoten fietsers langs daar samenkomende paden op het huis af.
‘Wat ziet het er leuk uit,’ vonden de jongens.
Spoedig hadden ze een gezellig plaatsje veroverd en deden zich te goed aan een heerlijk glas melk.
De wind gierde over de hei en het doffe gerommel in de verte nam met de minuut in hevigheid toe. Regenen deed het evenwel niet. Toen ze een poos vergeefs hadden zitten wachten en de omgeving van het huisje hadden bekeken, wilde Freddy graag weer opstappen. Mevrouw betaalde en vroeg nog eerst aan den kellner, wat die naam Bluk beteekende.
‘Dat is Larensch, mevrouw,’ zei de man. ‘Het beteekent blok. Zeker omdat het zoo vierkant is.’
De regen wilde nog maar niet loskomen, en daar de grootste kans was om het droog te halen tot huis toe, gaf mevrouw het teeken van vertrek.
Bij het opstappen raakte Eddy even in het mulle zand naast het pad, zoodat hij meteen weer afstapte. Vóór de fiets op het harde gedeelte gehaald was, en de kleine baas opnieuw was opgestapt, was hij een heel stuk achter geraakt. Ze reden tegen den sterken wind op.
Freddy bleef vlak achter mevrouw, die dus
| |
| |
| |
| |
als windvang voor hem diende. Hij had dus niet zooveel last er van.
Eddy echter moest zelf tegen den storm optornen. Zoo vergrootte de afstand tusschen de neefjes zich hoe langer hoe meer. Eddy was en bleef achter en kon ondanks zijn zwoegen niets inhalen, te meer daar de weg weer steigende was. Daar verdween Freddy over de kam van de heuvelrij.
Maar wat was dat? Van achter een zandduin kwam plotseling een man te voorschijn met een ongunstig uiterlijk, die midden op den weg ging staan en zoo Eddy den doorgang versperde. Om de aandacht van zijn tochtgenooten te trekken begon Eddy hard te bellen, waarop een valsch lachje op het gezicht van den man verscheen. Tegen den wind in, konden de anderen het bellen toch niet hooren.
Wat de man van plan was, kon Eddy niet vaststellen, maar veel goeds zou het wel niet wezen, en daarom was hij niet erg op zijn gemak.
Zonder er lang over te denken sprong hij dus van de fiets, draaide deze om, sprong er weer op en reed zoo hard hij kon terug. Achter hem klonk geschreeuw van den man, maar hij lette daar niet op en trapte door, zoo hard hij kon.
Wanneer hij denzelfden weg ging dien ze gekomen waren, kon hij langs Kievietsdal vrij gauw Hilversum weer bereiken en niet zoo heel veel later dan de anderen thuiskomen.
Spoedig had hij het boschpad bereikt. Daar was hij alweer bij den woonwagen. Maar wat was dat, op den weg stond één van de kinde- | |
| |
ren jammerlijk te schreien en toen Eddy naderde wenkte de dreumes hem om af te stappen.
Hoewel hij niet erg gesteld was op het oponthoud, kon Eddy het toch niet over zich verkrijgen, het kind voorbij te gaan. Hij vroeg dus:
‘Wat is er, kleintje, kan ik je ook helpen?’
‘Kleine broertje is zoo ziek geworden en vader is niet thuis, en nu is er niemand om hulp te halen.’
Eddy kreeg medelijden met de stumpers en ging eens door de deur van den woonwagen kijken. Een benauwde lucht kwam hem tegemoet, zoodat hij maar op het trapje bleef. Spoedig kwam de vrouw naar buiten en zei schreiend:
‘Och, jongeheer, gelukkig dat er iemand komt, mijn kindje is zoo ziek geworden en mijn man is niet thuis, zou je niet een dokter willen vragen hier te komen? Maar dat zal een dokter misschien niet eens willen doen met dat onweer!’
‘Je man niet thuis? Is je man nogal groot met een stoppelbaardje en een bruine pet?’ vroeg Eddy.
‘Ja, zoo ziet hij eruit,’ zuchtte de vrouw.
‘Maar dan heb ik hem gezien op de hei, den kant van Hilversum uit. Weet je wat, dan ga ik dien kant weer voor je op. Als ik hem zie, zal ik hem waarschuwen. Als hij de boodschap hoort, zal hij me wel niets doen.’
‘God zal je er voor zegenen,’ zei de vrouw en ging weer naar het zieke kind.
Voor de derde maal fietste Eddy den weg naar het Bluk, en weer tornde hij tegen den
| |
| |
wind op, over de hei. Maar dezen keer was hij niet erg op zijn gemak en keek onrustig rechts en links. Van den zwerver zag hij geen spoor. Het onweer was overgedreven en af en toe schoot er een lichtstreep door de wolken.
Even voorbij het punt waar hij de vorige maal was teruggekeerd, zag hij een inspecteur van politie op de fiets aankomen. Deze had hem ook gezien, en in een oogenblik was hij bij hem.
‘Ben jij Eddy van Hedel?’ vroeg de inspecteur.
‘Jawel, mijnheer, hoe weet u wie ik ben?’
‘Kom maar gauw mee naar het bureau om rapport te doen. Een dame heeft opgave gedaan, dat je vermist was en daarom ben ik maar eens gaan surveilleeren. Waar heb je gezeten?’
Nu vertelde Eddy wat hem was overkomen. De inspecteur luisterde oplettend.
‘Je hebt je dapper gedragen hoor, voor zoo'n klein kereltje. Je bent voor geen klein geruchtje vervaard.’
Eddy glunderde bij dien lof.
‘Maar, wat was dat voor een man, die zoo geheimzinnig deed, en wat was dat voor een woonwagen? Dat moet onderzocht worden. Er wordt iemand gezocht die wel eenigszins aan je beschrijving beantwoordt. Ga maar mee naar het bureau. De commissaris moet er van weten!’
‘En het zieke kind, wordt daarvoor gezorgd?’ vroeg Eddy.
‘Zeker,’ antwoordde de politieman, ‘daar zullen we ook werk van maken.’
Na op het bureau alles nog eens nauwkeurig
| |
| |
te hebben verteld, welk verhaal precies werd opgeschreven, mocht Eddy naar huis gaan. Hij werd met vreugde ontvangen, hoewel vader, die thuisgekomen was, eerst streng keek. Natuurlijk dacht deze aan een of andere jongensstreek. Toen hij echter de ware toedracht der zaak vernomen had, veranderde hij geheel.
‘Je bent een flinke jongen,’ zei hij toen. ‘Ik zal eens bij den commissaris informeeren en als die arme vrouw geholpen moet worden, heb ik er wel wat voor over.’
Toen vond Eddy weer dat zijn vader flink was.
Dien avond las mijnheer van Hedel den jongens een stuk uit de courant voor, dat met het gebeurde in verband stond.
Te Amsterdam was een tuinman gearresteerd, die betrokken was geweest in een diefstal van koffie, katoen en flanel. Daarbij was men een heele dievenbende op het spoor gekomen. Een der medeplichtigen werd nog gezocht en het was best mogelijk, dat het de man was, die Eddy had ontmoet. Verstandig maar, dat hij buiten diens bereik gebleven was! Het verhaal luidde als volgt:
Tegen de lamp geloopen.
Een bekende van de Amsterdamsche politie, een tuinman Theodorus Deutz geheeten, had Zondag een inbraak gepleegd in de Stormsteeg en daar koffie, katoen en flanel ontvreemd. Met zijn buit was hij naar de Vinkenstraat getrokken, waar hij de gestolen voorwerpen verkocht. Daarna was hij aan
| |
| |
den zwier gegaan met het gevolg, dat hij Zondagnacht dronken werd opgebracht naar het politiebureau Lange Torenstraat. Bij fouilleering vond men op hem een briefkaart ten name van den bewoner van de Stormsteeg, die inmiddels aangifte van de inbraak had gedaan. Maar bovendien viel de politie 's heeren Deutz' journaal in handen, geschreven op een vel papier uit een schrift.
Daarop kwamen wel een 20 à 30 adressen voor van woningen, waarin hij waarschijnlijk zijn slag wilde slaan. Allerlei bijzonderheden, voor een inbreker van belang, waren bij die adressen gevoegd in een soort geheimschrift, alsmede eenige namen van medeplichtigen. Bij een adres aan de Oostzeedijk stond 3, met een drietal schopvormige platliggende teekentjes er achter. Bij contrôle bleek, dat de deur van bedoeld pand 3 sloten droeg, zoodat er drie sleutels voor noodig waren. Een ander adres was voorzien van de aanteekening dat de winkel om acht uur dicht ging. Bij een derde was vermeld, dat er een fietsenbergplaats was, bij een vierde, dat de bewoner Zondagsavonds 6 uur naar de kerk ging.
Men heeft Deutz voorloopig opgeborgen. Mede werden gearresteerd een bewoner der Vinkenstraat, die een bekentenis aflegde en een bewoonster der Palmgracht, eveneens verdacht van heling, die echter ontkende. Een vierde verdachte wordt nog gezocht.
Later bleek, dat werkelijk de man van -de hei in den woonwagen thuis hoorde en tevens,
| |
| |
dat hij de gezochte medeplichtige was.
De politie, eenmaal op het spoor gebracht, had hem gauw gevonden.
Het zieke kind werd in een kinderziekenhuis opgenomen, en door de hulp van mijnheer van Hedel en eenige andere ingezetenen werd de vrouw aan werkhuizen geholpen, om, zoolang haar man in de gevangenis was, haar kost te kunnen verdienen.
|
|