| |
| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Alweer Charley Chaplin.
Toen Eddy den volgenden morgen al heel vroeg wakker werd, hoorde hij den regen weer kletteren tegen de ruiten.
‘Bah, alweer regen,’ mopperde hij, ‘hoe komt men dezen regendag door.’
Ineens dacht hij aan Charley Chaplin op het witte doek en zijn besluit was genomen.
‘'k Ga me verkleeden,’ besloot hij.
Stilletjes ging hij naar den zolder. Hij wist, dat hier een kast stond, die veel oude kleeren bevatte en een kist met veel afgedankte plunje, bestemd om bij gelegenheid aan een of anderen armen drommel gegeven te worden. Een paar bottines van zijn vader, een wijde broek en dito jas, en een stroohoedje, en in minder dan geen tijd stond hij daar als een tweede Charley Chaplin.
Uit een teekendoos, die hij in een der kamers wist te staan, nam hij een stukje houtskool en maakte zich daarmede een snorretje.
Zoo onhoorbaar als hij maar met zijn turftrappers loopen kon, ging hij naar beneden en weldra was het onmisbaar snorretje aangebracht. Eddy keek in den spiegel.
| |
| |
‘Hij is goed,’ besliste hij.
Bet, die reeds in de keuken bezig was, hoorde, tot haar verwondering, iemand door het huis loopen.
‘Te deksel,’ dacht ze, ‘wie kan dat nu toch wezen, zoo vroeg?’
En ze besloot eens poolshoogte te nemen. Gewapend met een bezem, verliet ze de keuken en begon het terrein te verkennen.
Juist toen ze een kamer wilde binnengaan, kwam Eddy er uit en onzacht bonsden ze tegen elkaar aan.
Maar, behalve dat Bet zich pijn deed, schrok ze ook nog, en schrik en pijn uitten zich, behalve in een stortvloed van woorden, in een stevigen duw met den bezem, waardoor Charley Chaplin ondersteboven tuimelde. Dat werd ineens zoo'n spektakel in den vroegen morgen, dat mevrouw Dijkstra in haar nachtgoed en Fred in zijn pyama haastig kwamen aanloopen. Met wijd-open oogen bleven beiden staan en gierden om den namaak-Chaplin, die moeite had op te krabbelen, maar dadelijk den rol doorspeelde, door op de meest dwaze wijze zijn beenen te verwringen.
Bet lachte niet.
‘Is dat een manier van doen,’ riep ze, ‘op den vroegen morgen het huis op stelten te zetten!’
Maar mevrouw Dijkstra lachte.
‘'t Is toch zoo erg niet, Bet,’ vergoelijkte ze; ‘kom, laten we maar heengaan. Chaplin is een oolijkerd. Als we nog langer blijven, haalt hij nog meer grappen uit.’
| |
| |
De twee vrouwen gingen heen.
‘Wat zie je er fijn komiek uit,’ prees Freddy.
‘Ja, en weet je wat nu leuk zou zijn,’ meende
Eddy, ‘als jij je ook verkleedt. Oud goed is er nog wel boven in de kast en ook in de kist ligt oud spul genoeg.’
Fred had hier wel ooren naar en ze klommen de trap op naar den zolder. Hier kreeg Fred
| |
| |
eveneens een oude broek van vader aan en een oud jak van de meid. Een hoed, waarvan den halven rand af was, voltooide het geheel.
‘Zou je zoo de straat op durven gaan?’ vroeg Fred.
‘Ja, ik wel, jij ook?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Fred. ‘'t Is nog al niet fijn, zoo toegetakeld langs de straten te loopen.’
‘Na het ontbijt gaan we,’ stelde Eddy voor, ‘als het tenminste niet zoo hard regent.’
Ze gingen de trap af en vertoonden zich 't eerst aan Bet in de keuken. Maar Bet lachte in 't geheel niet.
‘Je bent beiden gek geworden,’ zei ze.
Maar omdat Eddy nu eenmaal Charley Chaplin was, moest hij grappig wezen en ineens pakte hij Bet beet en gaf haar met zijn houtskool-mond een zoen op haar blozende wang, die nu een groote, ronde vlek vertoonde.
‘Smeerpoes!’ schreeuwde de meid en ze wierp Charley een kom water in 't gezicht.
Gierend van den lach vlogen Eddy en Freddy de keuken uit en regelrecht naar Dorus, die in de schuur bezig was, een en ander te repareeren. Dorus had schik in de jongens.
‘Je moet de stad ingaan,’ zei hij, ‘het villadorp door. Dan zing je wat aan de huizen en haalt centjes op. En als je dan genoeg bij elkaar gezongen hebt, haal je voor mij een half pondje tabak. Want ik ben er doorheen en ik heb trek in een pijpje.’
‘We zijn het van plan, Dorus,’ zei Eddy, ‘als de regen maar ophoudt.’
| |
| |
‘Wat malen zwervers, zooals jullie zijn, om regen,’ meende Dorus. ‘Juist nú moet je gaan. Met zulk weer hebben de menschen juist medelijden met die zwervende stakkers.’
De heer en mevrouw van Hedel en ook mevrouw Dijkstra schaterden van het lachen, toen het tweetal, zoo uitgedost, aan het ontbijt verscheen.
‘De dag begint leuk,’ zei moeder, ‘niettegenstaande den regen. Als ze nu ook maar goed eindigt.’
‘Daar is veel kans op,’ zei mevrouw Dijkstra. ‘Als 't weer wat opknapt, wou ik met jullie vanmiddag na de koffie naar Laren gaan. We hebben dan een leuk zitje in de Gooische stoomtram.’
‘Mevrouw Dijkstra verwent jullie,’ zei mevrouw van Hedel, maar ze glimlachte dankbaar tegen mevrouw, die zoo lief voor haar en zoo aardig voor de jongens was.
Na het ontbijt ging vader naar Amsterdam. Mevrouw Dijkstra ging aan haar werk, door moeder geholpen, die al enkele lichte werkzaamheden mede verrichtte. De jongens verlieten de kamer. In de open deur kwamen ze Betje tegen, die heel leelijk tegen Eddy keek, met het vlak van haar hand over de wang streek en een vies: ‘Bah!’ zei.
Gierend van den lach stoven de jongens de deur uit.
‘Bet is spinnijdig,’ zei Freddy.
‘En Charley Chaplin is in zijn schik,’ zei Eddy, die beide voeten zoo ver mogelijk buitenwaarts zette en Freddy vóórging, het tuinpad
| |
| |
over, dat naar den weg voerde.
‘Als we nu voor bedelaars willen spelen, moet je die snor wegvegen,’ ried Fred. ‘Je begrijpt, dat de menschen met die zwarte veeg onder je neus dadelijk begrijpen, dat je voor Chaplin speelt. En dan geven ze niets. Ze moeten medelijden met ons hebben.’
‘Je hebt gelijk,’ antwoordde Eddy, doopte zijn zakdoek in de eerste de beste plas, door den regen gevormd en waschte de snor weg. Ook zijn poppenhoedje wierp hij weg.
‘Nu zijn we bedelaars,’ zei Fred. ‘Als nu de menschen maar geven.’
De regen had opgehouden; een zwak, waterig zonnetje vertoonde zich aan den hemel, tusschen twee wolken in.
‘We moeten wat ver uit de buurt gaan,’ stelde Eddy voor. ‘De menschen in de huizen hier dichtbij, kennen mij allemaal.’
Dus liepen de jongens wel een kwartier ver en toen schelden ze aan een villa. Een huisknecht deed open.
‘Een kleinigheidje als-je-blieft?’ bedelde Eddy, zijn hand uitstekende, met een beverig, zwak stemmetje.
‘Maakt dat je wegkomt, luie schooiers,’ bulderde de man, ‘anders zal ik de buldog op je afsturen. Caesar, hier.’
Op hetzelfde oogenblik klonk een huilend geblaf uit een der vertrekken, en zoo hard ze loopen konden in de te lange broek, stoven de jongens het erf af en den weg op. Hijgend kwamen ze hier aan.
‘Bedelen is moeilijk,’ zei Fred.
| |
| |
‘Nou,’ bevestigde Eddy, ‘vooral als er zoo'n buldog thuis is.’
Nu schelden ze bij een tweede villa aan. Een oude dienstbode deed open.
‘Een kleinigheid,’ fleemden ze tegelijkertijd.
De oude keek beiden meewarig aan.
‘Stakkers,’ zei ze. ‘Kom binnen.’
Onhoorbaar over den dikken ganglooper volgden ze de meid. Onderweg stietten ze elkaar aan en gaven knipoogjes. Een minuut later zaten ze in de keuken, elk op een stoel.’
‘Stakkers, ik zal je eten geven.’
De meid warmde een halve pot eten op van den vorigen dag. Aardappelen, princesseboonen en gehakt.
‘Ziezoo, eet dat nu maar lekker op, arme jongens,’ noodde ze, na twee diepe borden boordevol geschept te hebben, met drie lepels vette jus er overheen.
Toen ging de oude dienstbode ook zitten, om te genieten van het smullen der jongens. Maar deze hadden het nu al benauwd. Hoe konden ze dat warme, vette eten naar binnen werken, nu ze pas een heerlijk ontbijt hadden gehad. Maar ze moesten eten, al bezwaarde hun ook iedere hap.
‘Lekker, hè?’ zei de meid.
‘Ja,’ antwoordden de jongens, maar hun keel maakte al zachte geluiden van onpasselijkheid. Toch moesten ze eten, al brak het zweet hun uit.
‘Ziezoo, eet alles nu maar lekker op,’ zei de meid. ‘Ik kom aanstonds wel weer bij je. Ik moet even naar de kamer, naar mevrouw.’
| |
| |
Gelukkig, ze ging heen. Toen ze weg was, fluisterde Eddy: ‘Ik kan niet meer, Fred.’
‘Ik ook niet, Eddy; 't zweet breekt me uit. Ik ben zoo misselijk.’
‘Bah!’ deed Fred's keel eensklaps.
‘Niet overgeven, jô,’ waarschuwde Eddy.
‘Maar ik... ik... ik stik bijna,’ waarschuwde Fred. ‘Wat moeten we toch doen?’
‘Laten we het eten in onze zakken steken,’ stelde Eddy voor.
‘Ja, ja,’ riep Fred haastig. ‘In onze zakken! In onze maag gaat niet!’
Ze schepten telkens een handvol eten op en lieten dit in hun zakken glijden.
‘Au, 't is warm, ik brand me,’ riep Fred, die als een kakkerlak in het rond sprong.
‘Stil, jô,’ waarschuwde Eddy.
‘Ik bedel nooit meer,’ zuchtte Fred.
‘'t Is vreeselijk,’ kermde Eddy, en ineens, waarschuwend: ‘Stil, de oude meid komt. Aan 't eten.’
Toen de oude dienstbode weer binnen kwam, werkten ze met moeite de laatste hap eten naar binnen.
‘Heeft 't lekker gesmaakt, jongens?’
‘Heerlijk,’ prezen ze.
‘Nou, zie dan eens hier. Voor ieder van jullie heb ik van mevrouw twee kwartjes gekregen. Als 't je blieft.’
En ze stopte de jongens ieder twee geldstukken in de hand. Met een driemaal herhaald: ‘Dank U,’ liepen de jongens heen.
‘O, 'k ben zoo benauwd,’ kreunde Eddy, toen ze buiten het gezicht van de villabewoners
| |
| |
waren.
‘Ik sterf,’ waarschuwde Fred, en hij legde zich neer op den berm van den weg. Eddy vleide zich naast hem.
‘Ik ben ziek,’ zuchtte Fred.
‘Ik ben misselijk,’ kreunde Eddy.
‘Laten we maar een half uurtje stil blijven liggen,’ stelde Fred vast. ‘Misschien zakt het dan wel.’
Ze deden beiden, wat Freddy had aangeraden en na een groot half uur waren ze weer opgeknapt. Toen stonden ze op, liepen een winkel binnen, kochten voor Dorus een half pondje tabak en in een anderen winkel voor Bet een aardig speldje en gingen toen naar huis terug.
Ze lachten hier allen hartelijk om hun avontuur en toen Dorus de pijp stopte, zei hij: ‘Leuke jongens,’ en dat zei Bet ook, toen ze haar speldje bekeek.
Intusschen waren de jongens druk bezig hun broekzakken te reinigen.
Direct na de koffietafel gingen mevrouw Dijkstra, Eddy en Freddy op weg naar het station van de Gooische stoomtram. Pas waren ze hier, of ze zagen een rijtuigje, door een oud paard getrokken, het station naderen. Een menigte menschen volgde het rijtuig, joelend en schreeuwend.
‘Wat is daar nu aan de hand?’ vroeg mevrouw, die, evenals de jongens nieuwsgierig was te weten, wat de oorzaak van al dat leven was.
Het rijtuig stond stil. Een heer stapte haastig uit en die mijnheer was: Charley Chaplin.
Charley Chaplin, dien ze pas gisteren op het
| |
| |
doek hadden gezien. Een kreet van verbazing en vreugde ontsnapte aan de monden der jongens.
‘Charley Chaplin!’ riep Eddy heel hard, en deze, die met den koetsier stond af te rekenen, zwaaide op koddige wijze met zijn dophoed Eddy een groet toe.
In den doorgang naar de perrons stak Charley een reuzesigaar aan. Daar kwam de conducteur met de waarschuwing: ‘Tram van Laren, Blaricum, Huizen.’
Met Chaplin voorop ging de menschenstroom op de tram af, die een dikke rook verspreidde. Charley wuifde met zijn handen den rook van zich af en stapte op koddige wijze op een der achterbalcons.
‘Laten we dicht bij hem gaan, mevrouw,’ vroeg Eddy.
‘Goed,’ antwoordde deze en ze stonden nu heel dicht bij den beroemden man.
Toen de tram vertrokken was, kon Freddy niet nalaten te zeggen: ‘Meneer Chaplin, we hebben u gisteren nog op de bioscoop gezien.’
Chaplin trok een stom-verbaasd gezicht. ‘I'j,’ antwoordde hij Freddy, die een hoog-roode kleur kreeg.
‘Jô, hij kan natuurlijk geen Hollandsch spreken,’ waarschuwde Eddy zacht.
Verlegen met zijn figuur ging Freddy een paar passen naar 't achtereinde van het balcon.
Charley blies geweldige rookwolken uit zijn mond en vergenoegde zich met nu en dan een wijsje te neuriën.
Van de menschen om hem heen nam hij niet
| |
| |
de minste notitie.
Eerst stopte de tram aan de Tol, die alleen op verzoek werd aangedaan. De tweede halte, Haanwijk geheeten, werd voorbijgereden.
Een Larensche boerenjongen had hier willen uitstappen, maar daar hij vergeten had den conducteur te waarschuwen, - zoo werd zijn aandacht in beslag genomen door den beroemden komiek, - sprong hij uit de tram, met het noodlottig gevolg, dat het pak, dat hij droeg, aan het hek van het achterbalcon haken bleef en de jongen met een smak tusschen de rails terecht kwam.
Menschen gilden en de conducteur floot onheilspellend eenige keeren, tot de tram knarsend stopte.
Vele passagiers stapten uit. Ook Charley verliet 't balcon, door mevrouw Dijkstra en de jongens gevolgd.
Maar nauw had de komiek het balcon verlaten, of een boer sprong vóór hem, en gaf den sinjeur een zoo geweldige opstopper, dat hoed en sigaar de lucht invlogen.
‘Dat 's jouw schuld, duvelsch mensch,’ schold de boer, ‘'k heb 't dadelijk zeid, dat deze reis niet goed zou afloopen.’
Chaplin had zeker zijn revolver thuisgelaten; hij schoot althans niet, zooals de jongens verwacht hadden, doch krabbelde op, greep zijn hoed en verdween ijlings in de richting van Laren.
Mevrouw Dijkstra was inmiddels den jongen genaderd. Ze haalde een fleschje eau-de-cologne te voorschijn en liet den knaap ruiken. Tot
| |
| |
groote verluchting van de omstanders kwam de knaap weer tot bewustzijn.
‘O, hij is niet dood,’ riep de conducteur en toen tot de reizigers: ‘Instappen, instappen!’
Allen stapten in, behalve mevrouw Dijkstra, die de jongens waarschuwde met de woorden: ‘We zullen hem thuisbrengen, jongens, alleen kunnen we hem niet laten gaan.’
‘Wat lief van mevrouw,’ dachten de jongens.
‘Als jullie nu het pak dragen, dan zal ik hem bij het gaan ondersteunen,’ zei mevrouw. Langzaam ging het viertal op weg.
‘Waar moet je heen?’ vroeg mevrouw.
‘Langs de modelboerderij ginds, dan rechtuut naar Zeuvenaonde. 't Is een minuut of tien loopen.’
Ze gingen op weg.
‘Dit pak had je 't leven kunnen kosten,’ zei mevrouw. ‘Wat zit er toch in?’
‘Dat is waschgoed van mijn meu (tante), die dient bij dokter de Jong in Hilversum, dat mot me moeder wasschen.’
Ze kwamen bij Zeveneinde.
‘Hier woon ik,’ vertelde de jongen, stilstaande en op een klein huisje vóór hem wijzende.
‘We zullen met je mee gaan,’ zei mevrouw.
De deur van het huisje werd geopend en daar stond de moeder, vrouw Majoor, al in de gang, met open mond en groote oogen.
‘Wat beurt er nou, wie bin dat, wat bin je bar wit, mijn zeun.’
‘Ik bin gevallen, minsch, die juffrouw het mei geholpen. Nou bin ik weer goed.’
Mevrouw Dijkstra deed haar een getrouw
| |
| |
relaas van het gebeurde.
‘Je bent een goed mensch, een kommetje koffie voor jou, en een bal voor de jongens en Lammert, jij gauw naor vader, eerepels rooien.’
Maar mevrouw Dijkstra bracht het mensch aan het verstand, dat dit niet ging.
‘Uw zoon moet een paar uur naar bed,’ ried ze en drukte onderwijl vrouw Majoor een gulden in de hand.
Ze had al lang gemerkt, dat de menschen het niet breed hadden.
Na afscheid genomen te hebben, wandelde mevrouw met de jongens het dorp eens rond en ging toen met hun naar de lunchroom van Aben, waar ze op limonade en gebakjes tracteerde.
Terwijl ze daar heerlijk te smullen zaten met nog eenige andere dames, heeren en kinderen, klonk buiten opeens een geweldig lawaai en op hetzelfde oogenblik vloog de deur open en een man rolde binnen, pardoes tegen het tafeltje aan, waaraan mevrouw en de jongens zaten.
Het tafeltje rolde om - glazen kletterden rinkelend op den vloer - Eddy en Freddy rolden met stoel en al onderste boven en boven op den man, die niemand anders was dan:
Charley Chaplin.
Het drietal krabbelde op.
‘Ik betaal, mevrouw,’ riep de man, ‘ik betaal alles.’
‘Ja, dat is allemaal tot uw dienst, meneer,’ antwoordde mevrouw Dijkstra, ‘maar ik houd me aanbevolen voor een uiteenzetting van uw vreemde en ongepaste handelwijze.’
| |
| |
‘Die zal ik u geven, mevrouw. Ik ben op weg naar deze lunchroom en word hier vlak voor de deur door een troep kwajongens aangevallen. Een van hen duwde me de deur in.
Het bevreemdde de jongens, dat de man zuiver Hollandsch sprak.
‘Maar, meneer Chaplin,’ begon mevrouw Dijkstra, doch de komiek viel haar in de rede:
‘Pardon, mevrouw. Ik ben Chaplin niet. Ik speel voor den grooten Charley. Ik ben in Hilversum gelogeerd bij mijn neefs en heb met deze een weddenschap dat ik een dag voor Charley spelen zal. En dat heb ik nu gedaan en de weddenschap gewonnen.’
Hij dronk een glas ranja en betaalde, ook het geld voor mevrouw en de jongens.
Toen de volgende tram had stil gehouden, liep de man, die voor Chaplin speelde, er haastig heen en sprong er gezwind in, om gevrijwaard te zijn voor hernieuwde aanhoudingen der straatjeugd.
‘Een leuke middag,’ zei Freddy, ‘jammer, dat hij de echte Charley Chaplin niet was.’
| |
| |
|
|