| |
| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Gevonden voorwerpen.
Den volgenden morgen gingen Eddy en Freddy naar de garage om De Roos te vertellen hoe mooi ze 't wel gevonden hadden. Ze liepen hard en zoo kwam het dat Eddy vlak bij den ingang kwam te vallen. Hij bezeerde zich niet, maar toen hij zoo dicht bij den grond was, zag hij in een spleetje van de tegels een dasspeldje glinsteren. Hij raapte het op en ging er de garage mee in.
‘Kijk eens, De Roos, wat ik daar vind, een mooie dasspeld.’
‘Geef eens hier jongens, dat is de speld van meneer Westering, waar hij al zoo lang naar zocht, waar vond je die?’
‘Vlak voor de garage, tusschen de tegels.’
‘Meneer, meneer kom eens gauw, we hebben wat van u gevonden.’
Meneer Westering kwam aanloopen en was erg blij met de speld.
‘Jongens daar ben ik mee in mijn schik. Voor belooning mogen jullie morgen naar de vertelmiddag komen luisteren van de Radio. Het is om drie uur. Zorgt dat je op tijd bent.’
| |
| |
‘Graag meneer.’
Nu wilden de jongens De Roos gaan prijzen voor zijn vertooning van gisteren, maar deze weerde al dien lof af.
‘Ik ben het alweer vergeten, jongens, ik ben net zoo vergeetachtig als die professor.’
‘Welke professor was dat?’
‘Wel, die professor zou een lezing gaan houden in een andere stad, maar toen hij in den trein zat, was hij zoo in een geleerd boek verdiept, dat hij vergeten was, waarom hij ook weer op reis gegaan was. Hij stapte dus aan het eerstvolgende station uit en seinde aan zijn vrouw: “Waar ga ik heen?” Deze stuurde direct een telegram terug: “Kijk op je spoorkaartje.” De professor keek en herinnerde zich alles weer.
Kijk, jongens, zoo vergeetachtig ben ik ook.’
Eddy en Freddy lachten en omdat De Roos druk werken moest, stapten ze weer op.
Ze kwamen langs de plaats, waar de boomen geveld werden.
Eddy wilde op zijn beurt ook eens wat vinden en liep aandachtig op den grond te turen. Opeens rende hij naar voren en raapte iets op. Maar een slordig gekleede jongen was er eveneens bij en wilde Eddy het gevonden voorwerp afnemen. Dat liet deze niet toe en het zou een gevecht geworden zijn, als Freddy er niet bijgekomen was.
De jongen, die tegen twee niet durfde beginnen, riep nu: ‘Halfjes mijn.’
‘Wat is dat?’ vroeg Eddy.
‘Nou, nog al glad,’ zei de jongen. ‘Eerlijk
| |
| |
deelen. Ik zag de portefeuille en jij snapte hem net voor mijn neus weg, maar anders had ik hem gevonden en nou wil ik mijn aandeel hebben.’
‘Gevonden goed moet bij de politie gebracht worden,’ zei Eddy, ‘en dan geeft de eigenaar een belooning, als hij wil.’
‘Ja, dat ken ik, maar ik wil mijn aandeel, en ik zal kijken, waar jullie wonen.’
Eddy en Freddy waren blij, toen ze hun tuinhek door waren en het geval aan Dorus konden vertellen.
De jongen was aldoor meegeloopen en stond nog op den weg achter een boom te loeren.
‘Dorus,’ riep Eddy buiten adem, ‘we hebben een portefeuille gevonden met geld, misschien wel duizend gulden,’ en hij liet Dorus een klein leeren taschje geopend zien. Ja, waarlijk, daar keken eenige bankpapieren uit. Dorus telde: vier van tien en twee van vijf-en-twintig, dat was dus samen negentig gulden. Op eens begon hij hartelijk te lachen. Eddy en Freddy begrepen er niets van, maar Dorus lachte dat hij schudde. Eindelijk, toen de pret wat zakte, zei hij:
‘Kijk eens, jongens, wat ik hier in mijn hand heb is geen vijf cent waard. Het is geen geld, maar het zijn reclamepapiertjes van een sigarenwinkelier. Kijk maar, er staat op: Betaalbaar aan toonder vijfentwintig sigaren, en zoo zijn ze allemaal. De verspreiding is door de politie verboden omdat er hier en daar bedrog mee gepleegd is.’
Eddy keek verlegen, maar Freddy lachte.
| |
| |
‘Die jongen is naar huis gegaan,’ zei hij, ‘en meent dat het echt bankpapier is. Nu zal zijn vader komen, om het halfjes-mijn.’
‘Laat dat maar aan mij over,’ antwoordde Dorus, ‘doch blijf in de buurt.’
Een half uur later stapte een ruwe kerel het tuinhek binnen. Toen hij de krachtige gestalte van Dorus opmerkte, werd hij opeens zeer kalm.
‘Middag meneer,’ begon hij. ‘Die jongeheeren die hier wonen, hebben met dien snuiter van mijn een portefullie met geld gevonden, maar ik zal maar geen omslag maken, ik kom op grond van eerlijkheid, het is zoo gezeid niet om de knikkers, maar om het recht van het spul. Samen uit, samen thuis. Wat zeit U?’
‘Ho, ho,’ zei Dorus, ‘loop niet zoo hard, sjeffie, is het wel zeker, dat die snuiter van jou meegedaan heeft om het geld te vinden? Heeft ie niet...’
‘Om den dood niet,’ zei de man boos, ‘mijn jongen heeft alles subiet in de gaten, hij is pienter en nog wat. Heit u er nou van terug?’
Dorus moest zich bedwingen om niet in lachen uit te barsten en de jongens, verscholen achter de struiken, hadden pret voor zes.
‘Ja, ja,’ zei Dorus peinzend, ‘dan zal het wel zoo wezen, dan is die snuiter eigenlijk de vinder. Denk er aan, ga er mee naar het bureau om het aan te geven.’
Hij reikte den man het taschje over en deze stak het verbluft in zijn zak.
‘Dank u, meneer, de compelementen an de jongeheeren en bij gelegenheid.’ Met deze woor- | |
| |
den verliet hij den tuin en haastte zich op den weg achter een boom den schat na te tellen. Al spoedig snapte hij de zaak, want hij smeet het taschje woedend op den grond en liep toen haastig verder, na nog even zijn vuist gebald te hebben in de richting van de villa.
- - - - - - - - - - -
Den volgenden dag zaten Eddy en Freddy gezellig bij mevrouw Westering in de huiskamer, ieder met een heerlijk glas limonade voor zich. De luidspreker stond op het buffet en mooie muziek klonk door het vertrek.
Maar om drie uur begon de vertelmiddag en een heer vertelde een padvinders-verhaal:
‘Jan en Flip waren boezemvrienden,’ begon de verteller.
‘Net als wij,’ fluisterde Eddy.
‘Stil jô,’ was het antwoord.
‘Ze deden veel aan sport en waren in de vacantie altijd in de buitenlucht. - Zoo kwamen ze op het plan een grooten wandeltocht te maken.
De vader van Jan had een houtzagerij en een van de werf-knechts hielp de jongens aan een tent, die gemakkelijk opgesteld en weer opgerold kon worden.
Een oude bokkenwagen werd er voor ingericht om de stokken, het zeil en wat er meer benoodigd was, op te laden.
Ook leende hij hun zijn beste hond, Turk, een sterk en gewillig dier, die reeds vroeger als trekhond had dienst gedaan.
Zoo gingen Jan en Flip in hun padvinders-kleedij op weg. - Het zou te veel van den
| |
| |
omroeptijd in beslag nemen, om in één keer den heelen tocht te beschrijven, ik zal dus vandaag alleen vertellen, welke ontmoeting de jongens in de buurt van Amersfoort hadden.
Een eind buiten Amersfoort gingen ze aan den weg zitten. Het begon te schemeren, en hier en daar zag men in een klein huisje reeds licht branden.
Achter zich zagen ze de omtrekken van den Amersfoortschen toren en van de stad tegen de rossige avondlucht afsteken. Knotsige wilgeboomen helden spookachtig over de breede sloot.
‘Ik geloof, dat we slaap krijgen,’ begon Flip opeens, ‘tenminste, ik kan mijn oogen niet open houden.’
‘Daar heb ik ook al over gedacht, maar hier kunnen we niet overnachten. We moeten nog een stukje verder van de stad af. Hier is het niet veilig genoeg.’
Dus maar weer opgestapt en een zijpad ingeslagen. Geen huis stond hier aan den weg, ja, toch, een eindje verderop zagen ze een eigenaardig gebouw, het leek wel een kerkje met een mooi-aangelegden ‘boerentuin’. Een klein gedeelte van dit gebouw scheen bewoond te zijn, de luiken waren gesloten.
Daarnaast was een kaal stuk land, waar op het achter-gedeelte een klein schuurtje stond.
‘Kijk, Flip, dat lijkt me een geschikt bivak, maar hoe komen we op het land, er ligt alleen maar een plank over de sloot.’
‘Dan dragen we den wagen er maar over.’
Turk werd uitgespannen. Beide jongens gin- | |
| |
gen den vonder over om het onbekende land te verkennen. - Het was een grasveld, alleen tegen de schuur aan stonden eenige zonnebloemen. De schuur zelf was een oude barak, waar landbouwgereedschappen in bewaard werden. Achter de schuur was een uitgezocht plekje, deels begrensd door de schuur, deels door de sloot.
Naar rechts kon je beter de woning van het kerkje zien, wat was die keurig onderhouden en netjes geverfd.
‘Hier ankeren we, Flip, het kan niet beter. Deze vrije kant ligt op het Oosten, dus we worden door het zonnetje gewekt.’
De wagen werd ontlast van de opgevouwen tent en inhoud, daarna pakten Jan en Flip den wagen op, brachten hem over de plank en reden hem achter de schuur.
Tegen de schuur aan, met den uitgang naar het Oosten, sloegen ze de tent op. Een dikke deken werd uitgespreid en met kussens en dekens werden de bedden opgemaakt.
‘We moeten nog wat eten, Jan,’ zei Flip.
‘Dat is waar ook; ik zou warempel mijn maag vergeten.’
‘Haal de koude koffie en het keteltje, ik zal ondertusschen wat hout sprokkelen, dan kunnen we hier een vuurtje maken, maar we moeten toch ook nog schoon water hebben.’
‘Kijk, daar staat een pomp in den tuin van onzen overbuur.’
‘Prachtig, ik spring wel over het hek.’
Wip, was hij er over en stond bij een ouderwetsche steenen pomp. Wie weet, hoe oud deze
| |
| |
wel was.
In een kwartiertje brandde een lustig vuurtje en hing het keteltje er boven. Melk hadden ze niet, dus ze moesten het met zwarte koffie stellen. De boterhammen waren spoedig gesmeerd en belegd.
‘Ga jij maar in de tent liggen of zitten, zooals je wilt, ik zal je wel bedienen,’ zei Jan.
Jan was handig in alles; hij sloeg een dik paaltje in den grond in het midden van de tent, timmerde daar een klein plankje op en zette daarop een kort stukje kaars. Losse steenen, waarop een kussentje, waren hunne stoeltjes.
Toen het kaarsje daar zoo kleintjes scheen op de witte dekens en de wanden van de tent, kwamen de jongens in een verrukkelijke stemming. Ze zaten aan weerskanten van het kaarsje ieder met een groote kom koffie en eenige dikke boterhammen voor zich.
Eerst spraken ze niet veel; ze hadden te veel aandacht voor hun avondmaal. Toen dit verorberd was, ging Jan nog even naar buiten om nog een kom koffie in te schenken, en het vuur te dooven.
Turk bromde genoegelijk en scheen ook best op zijn gemak.
Eindelijk trad met langzame pasjes Klaas Vaak de tent binnen.
‘Ik ga slapen, Jan, hoe denk jij er over?’
‘Best, Flip, maar even moet je me nog zeggen, hoe je den eersten dag van onzen tocht wel vindt?’
‘Ik kan het moeilijk onder woorden brengen, maar dat wil ik je wel zeggen, dat ik dezen
| |
| |
dag mijn geheele leven niet vergeten zal.’
‘Dan is het in orde. Wel te rusten en laten we afspreken, wie het eerste wakker is, moet direct den andere roepen.’
‘Goed,’ zei Flip. ‘Ik wensch je ook een goeden nacht.’
Jan blies de kaars uit en binnen tien minuten verried alleen het gesnurk de aanwezigheid van twee gezonde jongens.
Den volgenden morgen heel vroeg liet Turk zich wel even hooren door een licht gebrom, maar blaffen, daar dacht hij niet aan, hij wilde zijn nieuwe meesters niet onnoodig wakker maken.
Flip was het eerst wakker; hij kleedde zich vlug aan en kon niet nalaten dadelijk een kijkje buiten de tent te nemen. Turk kwam al kwispelstaartend naar hem toe.
‘Zoo Turk, ben je ook blij met dezen mooien morgen. Zie je wel, hoe prachtig de zon door den nevel tracht heen te breken? Wacht, nu moet ik toch even Jan roepen.
Hola, Jan, kom, word wakker,’ maar Jan sliep nog als een roos. ‘Toch wekken,’ zei Flip in zichzelven, ‘afspraak is afspraak,’ en hij liet een paar druppels water op Jan's hoofd vallen. Dat hielp.
‘Moeder, het lekt hier,’ riep Jan geeuwend.
‘Daar kan moeder weinig aan doen, Jan.’
Half lachend keek Jan naar Flip.
‘Ach, ik sliep nog. Ben je al lang op?’
‘Neen, nog maar even, maar toch ben ik al buiten geweest. Het is er zoo prachtig mooi.’
In een wip was Jan er nu ook uit.
| |
| |
Net als den vorigen avond nam hij een sprong over het hekje, naar zijn overbuur om wat water aan de pomp te halen.
Het huisje zag er nu een beetje anders uit, de deur stond open, de luiken waren van de ramen.
Jan schrok een beetje. Wat moest hij nu doen? Naar de pomp gaan, of eerst aankloppen
| |
| |
en verlof vragen? Niet lang hoefde hij na te denken.
De man keek heel vriendelijk, leuk, een boer op zijn Zondagsch.
Hij had geen gewoon werkpak aan, maar een zwart, net pak, zwarte stropdas en een zijden petje op het hoofd.
‘Zoo jonker,’ begon hij, ‘zoo vroeg al bij mij op bezoek? Dat mag ik graag. Vroeg uit de veeren, daar houd ik van. Ik was gisteravond om acht uur al ter kooi, en vanmorgen om vijf uur al in mijn tuintje bezig; er is ook niet mooier dan de zomer in den vroegen morgen. Maar vertel me eens, jonker, zijn jelui padvinders, want ik heb jelui tent vanmorgen wel gezien en toen begreep ik, dat daar een paar knapen sliepen, die mij, Kees, want zoo heet ik, vanmorgen wilden verrassen.’
Daar was ook Flip aan het hek komen staan.
‘En is dat je kameraad? Zoo, goeden morgen, jonker, goed geslapen?’
‘Ja, meneer, opperbest.’
‘Geen meneer, maar Kees, en wat ik jelui zeggen wil, als jelui gekleed bent, kom dan bij mij ontbijten. Kees heeft graag bezoek.’
Wat een verrassing voor de jongens!
Ze waschten en poetsten zich nu, alsof ze bij den burgemeester op bezoek moesten, ze wilden niet voor Zigeuners doorgaan.
Een half uurtje later stapten Jan en Flip deftig de boerenwoning binnen.
Op het deel, dat zij nu betraden, was alles keurig netjes, geen stofje was er te zien, een bruin tafeltje stond keurig met helder wit laken
| |
| |
gedekt voor twee personen.
‘Gaat zitten, jonkers. Daar is brood, boter en kaas. Ik zal een kop koffie brengen en voor elk een paar eitjes koken. Willen de jonkers het hard of zacht?’
In het kort, de jongens werden bediend, alsof ze in een eerste-klas-hotel waren.
Na het ontbijt werd de woning bezichtigd.
Kees liet zijn klompen aan den ingang staan. Wat zag ook hier alles keurig netjes er uit.
‘Nu naar de kapel, jonkers.’
Wat de jongens meenden dat een kerkje was, was een grafkapel.
Een vroegere landheer van die streek was daar begraven. In een uitgehouwen steen prijkte het wapen met den naam en de vele titels van den edelman. Aan den wand hing wéér een groot wapen.
‘Ja jonkers, ik woon hier reeds heel lang, familie heb ik bijna niet, mijn werk is het schoonhouden van het gebouw. Daarvoor mag ik hier wonen, en als jelui met mij den tuin ingaat, zult ge zien, dat ik rijker ben dan menige groote heer. Ik heb kippen, en een geit, en verbouw op mijn land meer dan ik noodig heb. Wat ik te veel heb, breng ik naar de markt, of verkoop het aan goede klanten.’
Onder al dat praten en rondkijken was het al acht uur geworden.
‘We moeten weg, Kees, mag ik even met je afrekenen?’
‘Hoor eens, jonkers, ge moet Kees niet beleedigen. Jelui bent mijn gasten. Er komen hier rijke dames en heeren genoeg, die goed over
| |
| |
Kees denken. Maar stuur me later nog maar eens een prentje, daar ben ik overgelukkig mee.’
‘Dat zullen we zeker doen,’ zeiden Jan en Flip tegelijk.
De tent was spoedig afgebroken, het voertuig weer bespannen en beladen.
‘Hartelijk dank, Kees, voor je gul onthaal.’
‘Niets te danken, jonkers. Kijk, hier heb ik nog een paar ruikertjes in den tuin geplukt voor Uwe mama's. Doe hen wel de groeten van Kees.’
Zoo deed het galante boertje den jongens uitgeleide.
- - - - - - - - - - -
Eddy en Freddy vonden het mooi en bij het naar huis gaan bedankten ze meneer en mevrouw Westering voor den prettigen middag.
|
|