| |
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Fietsen en tent bouwen. - De vredespijp.
‘Jongens,’ zei mijnheer van Hedel op een morgen aan het ontbijt, ‘vandaag komt er een nieuwe huisgenoote, Mevrouw Dijkstra. Ze komt voor gezelschap van moeder, voor hulp in de huishouding en ook om wat toezicht op Eddy te houden. Niet dat het laatste noodig is,’ voegde hij er schalks aan toe, ‘maar als het soms eens noodig mocht worden.
En dan kan ze ook wel eens met jullie een tochtje maken op de fiets, want ze brengt een fiets mee.’
‘Een fiets, dat 's fijn,’ prees Eddy, ‘maar vader, wat moet het dan met Freddy, die heeft geen fiets en hij kan niet fietsen ook.’
‘Daar weet ik wel raad op. Als jullie aardig zijn tegen de nieuwe huisgenoote, mag Freddy fietsen leeren, en zal ik een fiets voor hem huren voor het vervolg van de vacantie.’
Wat waren ze blij toen het ontbijt was afgeloopen en ze naar buiten konden, om aan Dorus het nieuwtje te vertellen.
‘Dorus, we zijn vanmorgen voor het laatst
| |
| |
vrij, want er komt een dame, om op ons te passen.’
‘Zoo jongeheer, als die dan maar niet zoo gauw weer verdwijnt als juffrouw Bos,’ lachte Dorus met een knipoogje.
‘Nu ja, dat was ook zoo'n naar mensch, net als onze buurvrouw, juffrouw Zurenborg. Maar deze is aardig, want ze kan fietsen en gaat met ons tochtjes maken.’
‘Dat 's grappig, wat je daar zegt,’ lachte Dorus. ‘Omdat ze fietsen kan, is ze aardig. Dan ben ik de aardigste van ons alle drie. Ik fiets al zestien jaar.’
‘Geen nood, Dorus, deze juffrouw is aardig en Freddy mag fietsen leeren en Vader huurt een fiets voor hem, dus er is geen gevaar.’
‘Ik mag het lijden,’ zei Dorus, waarop de jongens de stad in gingen voor de eerste fietsles van Freddy.
Ze hadden een brief van vader mee voor den rijwielhandelaar en Eddy had in zijn zak een paar sigaren voor den jongen, die Freddy les zou geven. Iedereen die wel eens les in het fietsen heeft gehad, weet wel, dat het een vermoeiend werkje is, en dat je er vooral met warm zomerweer aardig benauwd van kunt worden. Daar geven de jongens echter niet veel om en het duurde geen uur of Freddy kon al, vastgehouden door den jongen van den winkel, recht uit rijden. Wat was hij er trotsch op!
Voortdurend zeurde hij bij zijn leermeester om hem eens een eindje los te laten gaan, maar deze durfde dat niet aan, vooral niet op het drukke gedeelte en op den hellenden weg, waar
| |
| |
ze zich juist bevonden. Hij hield hem stevig vast.
Eddy reed er achter aan en vermaakte zich niet weinig met de golvingen, die Freddy af en toe met zijn stuur maakte. Wat zou het leuk wezen als die jongen eens los liet!
Hij ging naast Freddy rijden aan den kant van den jongen afgekeerd, en haalde onvoorziens een sigaar uit zijn zak.
‘Hier sjef, heb je een rookertje,’ zei hij met een gul gebaar.
De jongen nam dankbaar de sigaar in ontvangst, maar om dat te doen, moest hij Freddy loslaten. Nu, dat kon ook wel een oogenblikje, maar de leerjongen had niet op Freddy's vlugheid gerekend.
Het oogenblik van het aanvatten van de sigaar benutte deze, om een paar ferme trappen te doen, en daar reed de leerling trotsch langs den weg!
Maar, helaas, hij had nog niet geleerd met de remmen om te gaan en afstappen kon hij ook niet. Uitwijken, dat ging wel zoowat, maar ook niet schitterend. En wat wil het toeval, terwijl Freddy steeds meer vaart krijgt op de helling? Daar komt een groote vrachtkar aan; van de andere zijde nadert brommend en toeterend in razende vaart een motorfiets, en doodkalm, alsof niets hem kan deren, steekt de dikke mops van Freule Zurenborg den weg over.
‘Op zij, op zij, dikke rollade!’ roept Freddy, terwijl de angst hem bekruipt. Hij probeert nog uit te wijken, maar zijn stuur neemt een onvoorzienen draai, en hij rijdt met volle vaart over den rollade-mops heen.
| |
| |
Gelukkig zwenkte hij na die aanvaring rechtsaf het trottoir op en rolde daar met een smak tegen den grond.
Voor dien dag was de aardigheid van het fietsen af. De hond werd op het zadel van Eddy gezet, en hijgend en knorrend thuisgebracht. De leerjongen ging met de huurkar, een echte koffiemolen, waar niet veel aan te bederven was, naar huis en de jongelui stonden weer voor het probleem, hoe ze den ochtend verder nuttig zouden doorbrengen.
‘Weet je wat, we moesten achter het huis een tent maken,’ stelde Eddy voor. ‘We spelen dan, dat we padvinders zijn en dat we op de hei kampeeren.’
Freddy vond het een schitterende gedachte, waar wel wat moeite aan kon worden besteed.
Op zolder wist hij een partij drooglatten, en Dorus werd aan het zoeken gezet, voor doek, voor het tentzeil.
Nu was de kunst, de latten van de trap te krijgen, zonder opschudding te maken. Eddy stond op het bovenste portaal en stak de latten één voor één naar beneden. Behalve een lat, die aan Freddy's vinger ontschoot, en beneden in de hal een palm van een voetstuk stootte, gebeurde er geen ongeluk mee. Door de achtergang werden de latten naar buiten gesmokkeld. Dorus had in het berghok een paar oude vloerkleeden ontdekt, die alleen met de schoonmaak gebruikt werden, om ergens overheen te leggen. Die oude kleeden kwamen uitstekend te pas. In een wip was de tent klaar en de padvinders konden hun kamp opslaan.
| |
| |
| |
| |
Veel te gemakkelijk was het gegaan, vond Eddy. En bovendien, wat was er nu eigenlijk aan, om zoo suf in zoo'n tent te zitten. Als we nu nog Indianen waren, dacht hij, maar aan de verkleederij durfde hij niet goed beginnen. De bloempotgeschiedenis zou toch al genoeg onaangenaamheden veroorzaken! Hij durfde dus niets meer te vragen.
Maar wat was dat? Voelde hij daar niet in zijn zak sigaren? Ja, dat was waar ook.
Door de verwarring had Eddy niet meer aan de sigaren gedacht, die de fietsjongen zou krijgen. Maar dan konden ze best elk wel een rookertje opsteken als echte Indianen, al was het dan niet in costuum.
Het rooken was toch maar hoofdzaak, de rest deed er minder toe. Vroeg het groote opperhoofd der Apachen soms, welk costuum de Witte Bison aan had? Neen immers, daar lees je nooit iets van.
Het rooken, dat is eigenlijk onmisbaar om het leven in een tent prettig te maken.
Freddy maakte bezwaar. Hij was bang, dat een sigaar akelig zou smaken.
Dit bezwaar werd echter door Eddy met een breed armgebaar weggevaagd.
‘Maakt het groote opperhoofd bezwaar, de vredespijp met zijn witten broeder te rooken?’ vroeg de woudlooper, en toen kon Freddy toch niet langer tegenspreken.
Als tegemoetkoming aan de vrees van Freddy, dat het niet zou mogen, stond de woudlooper toe de pijp te rooken in een ledige pakkist, die in het berghok stond. In de tent zou allicht de
| |
| |
uitslaande rook te veel de aandacht trekken van zwervende stammen, en kon dan aanleiding worden tot onaangename ontmoetingen.
Zoo gezegd, zoo gedaan.
Eerst moest Eddy nog een sluiptocht doen naar de keuken om lucifers te bemachtigen, maar dat gelukte achter Betje's rug om.
De kist was flink ruim en half gevuld met stroo, zoodat de jongens er lekker in lagen als op een zacht bed.
Nu de brand erin, en een heerlijke geur steeg omhoog. Maar of ze nu voor beginners opeens wat al te zware trekken namen, of dat er misschien een stukje tabakssteel in de sigaren verwerkt was, zoodat ze misschien wat verstopt waren, en het trekken daardoor nogal zwaar ging, het is moeilijk te zeggen. In elk geval, het duurde kort, of de een vóór, de ander nà, begon al langzamer en langzamer te puffen.
En wat zagen ze toch geel! Dat kwam zeker door de schemering in de schuur, of had het soms een andere oorzaak?
‘Ik wou wel eens drinken,’ zuchtte Eddy.
‘Had ik maar een zuren appel,’ klaagde Fred.
‘Ik word zoo slaperig,’ gaapte de ander weer. ‘Als ik maar heel even kon slapen, dan ging het wel over.’
Maar hij kreeg geen antwoord. Niets dan een akelig gekreun kwam er uit het stroo. Toen gaf ook hij het op. Het sigaartje ontgleed aan zijn hand, maar hij was te akelig om er op te letten. Een benauwde mist verspreidde zich weldra over de legerplaats van de beide dappere woudloopers...
| |
| |
Dorus was onderwijl weer aan zijn gewone bezigheden gegaan, maar hij was toch nieuwsgierig, hoe het met de tentbouwerij was afgeloopen.
Hij ging eens kijken.
Bij de tent vond hij niemand. Dat bevreemdde hem. Oogenblikkelijk vermoedde hij onraad. De tent af en de jongens verdwenen, dat vond hij ‘geen zuiver spul’. Zeker weer een streek uitgehaald, dacht hij. Een blik op de deur van het berghok schonk hem de overtuiging, dat er dáár iets niet in den haak was, want een vieze smook kwam door de halfgeopende deur naar buiten kronkelen.
Met één sprong was hij het hok in, en daar vond hij me een toestand.
Gauw had hij een paar emmers water in de kist gesmeten en daar verschenen boven het randje een paar hoofden, druipend, bleek en ontdaan.
Dat waren de beide rookers, die op deze wijze uit het land der droomen weer teruggekeerd waren. Ze zagen er lang niet smakelijk uit! En het ergst was, dat Mevrouw Dijkstra inmiddels was aangekomen en ze dus in zoo'n treurigen toestand aan haar moesten worden voorgesteld.
In de achtergang bleven ze bedremmeld staan, terwijl het dagmeisje naar binnen ging om Mevrouw te waarschuwen.
‘Mevrouw daar zijn de jongens,’ kondigde ze bescheiden aan.
‘Ach, die aardige jongens,’ zei Mevrouw Dijkstra, ‘ik verlang er al naar, ze te zien,’
| |
| |
‘Ja, ziet U, dat gaat slecht, want e...’ Meteen gaf ze Mevrouw Dijkstra met welsprekend gebaar een wenk, en deze begreep gelukkig, dat er iets aan de hand was, dat voor de zieke verborgen moest blijven.
‘Staat U toe, Mevrouw, dat ik even ga zien, waar ze zijn, ik kan dan meteen vragen of mijn koffer boven gebracht is.’
‘Ja, doet U dat, want ik ben bang dat de jongens, - ze zijn erg lief, hoor, daarom zeg ik het niet - misschien wat druk zullen zijn. Kinderen zijn eenmaal druk, en ik kan nog niet veel verdragen.’
‘Zeker, Mevrouw, neemt U zich maar in acht, dan komen de krachten wel langzamerhand terug.’
Verheugd dat haar list zoo goed was geslaagd, bracht het meisje Mevrouw Dijkstra naar de achtergang, en het tooneel, dat ze daar aanschouwde, zal ze haar leven lang niet vergeten!
Zwartberookt, druipend van water en geheel terneergeslagen stonden daar Mevrouw's nieuwe pupillen als een toonbeeld van ellende voor haar. Gelukkig was ze een resoluut mensch en ze begreep terstond dat hier geen halve maatregelen konden helpen. Een kwartier later waren ze naar boven gebracht en na voorloopige reiniging te bed gestopt. Voor straf mochten ze niet aan de koffietafel komen en 's avonds na het middagmaal gingen ze alweer direct naar boven. Ze vonden de bed-rust echter voorloopig meer een weldaad dan een straf.
Het ergst was, dat Mevrouw Dijkstra, die er ondanks haar strengheid toch zoo vriende- | |
| |
lijk uitzag, zoo'n slechten indruk van de eerste ontmoeting had gekregen - Maar dat was voorloopig niet te verhelpen.
|
|