| |
| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Moeders verjaardag. - Het eiland Marken.
Mevrouw van Hedel zou over een paar dagen jarig zijn.
‘Natuurlijk moeten jullie een versje zingen, dat hoort er zoo bij,’ zei de heer van Hedel. ‘Ik weet een heel geschikt versje op een melodie, door Catharine van Rennès gemaakt. De woorden zijn:
Eddy begon hard te lachen.
‘Waarom lach jij?’ vroeg vader.
‘Maar vader, dat kan Fred toch niet zingen! Mijn moeder is toch de zijne niet?’
‘Je hebt gelijk,’ gaf vader toe, ‘en daarom zingt Freddy:
‘Maar ik ken de wijs niet, oom,’ vertelde Fred.
| |
| |
‘Die studeeren we vanmiddag in bij de piano. Als moe slaapt, gaan wij heel zacht bij de piano het liedje instudeeren. Ik accompagneer.’
Dien middag, toen mevrouw in zoete rust was, ving de repetitie aan, die echter spoedig geëindigd was, want de melodie hadden Eddy en Freddy gauw in hun hoofd.
‘Ja, nu zijn vier regels wel wat weinig,’ opperde vader als bezwaar. ‘Het best zal dus wezen, dat jullie er een paar coupletten bij maakt. Je neemt ieder een schrift en een potlood, gaat in 't priëel zitten en - je dicht. Je moet er natuurlijk voor zorgen, dat iedere regel evenveel lettergrepen telt als in 't couplet, dat we nu kunnen.’
‘Moet het rijmen ook?’ vroeg Eddy.
‘Ja, natuurlijk. Wat is nu een vers zonder rijm?
‘'t Zal moeilijk zijn, vader!’
‘Moeilijkheden zijn er om overwonnen te worden. Bovendien heb ik me voorgesteld, dat jullie iets maken. Wat, dat doet er niet toe. Ik kan je natuurlijk wel geld geven en zeggen: Hier! Ga nu maar naar Hilversum en koop in een winkel iets moois voor de jarige. Maar dat zal deze niet zoo aardig vinden als iets, dat je zelf gemaakt hebt, Nu weet je, wat je te doen hebt. Ik moet nog even naar Amsterdam. Dag, jongens!’
Vijf minuten later zaten Eddy en Freddy tegenover elkander in het prieel, de schriften open voor zich, terwijl hun mond het potlood beknauwde.
‘Als we eens om de beurt een regel maak- | |
| |
ten,’ stelde Eddy voor, die, evenals Freddy, vergeefs op dat blanke papier staarde.
‘Goed,’ antwoordde Fred. ‘Begin maar.’
Eddy dacht na en riep: ‘'k Heb den eersten regel. Luister en schrijf hem op.
Fred luisterde en daarna schreven ze beiden den regel.
‘Even tellen,’ waarschuwde Fred.
Hij telde: ‘een - twee - drie - vier - vijf - zes.
‘Het komt uit,’ zei hij, ‘ook zes lettergrepen.’
‘Nu jij den tweeden regel, Fred.’
Fred dacht na.
‘'k Heb hem,’ riep hij eensklaps triomfantelijk uit. En hij legde uit: ‘Zie Eddy, je moe is een beetje ziek, maar wij zijn gezond. Nu maak ik den tweeden regel zoo. Schrijf op:
't Gaat goed,’ prees Eddy zich zelf en Fred, ‘nu hebben we al twee regels.
‘Ze zijn prachtig,’ meende Eddy. ‘Nu zal ik den derden regel maken en dan jij den vierden. Maar denk er om, die moet rijmen op gezond.’
‘'t Zal rijmen,’ beweerde Fred.
Weer peinsden ze, beknauwend het potlood.
‘'k Heb het,’ juichte Eddy. ‘Schrijf op.’
| |
| |
Eddy dicteerde:
Fred telde de lettergrepen.
‘Een te weinig,’ berekende hij.
‘Dat 's niks.’ meende Eddy. ‘We zetten er: ‘en’ achter. Zoo wordt dan de regel:
We houden van moeder en...
Eensklaps schreeuwde Freddy: ‘'k Heb het. De vier regels zijn er.’
‘Je bent gek,’ zei Eddy, ‘wat heeft nou de hond met moeder te maken.’
Fred dacht na.
‘Je hebt gelijk,’ gaf hij toe.
Ineens meende Eddy het gevonden te hebben. ‘Hoor, wat ik heb,’ riep hij.
Eddy declameerde:
‘Dat 's idioot,’ riep Fred nu op zijn beurt. ‘Is 't nou gezond om van je moeder te houden? Als er nu stond: ‘We houden van moeder, want moeder is lief, zou 't goed zijn! Maar zoo kan
| |
| |
het niet.’
Ineens begreep Eddy, dat de tweede regel op ‘lief’ rijmen moest en na eenig denken had hij gevonden.
‘Luister Fred,’ waarschuwde hij
En Fred luisterde, terwijl Eddy declameerde:
We houden van Moeder, want
Freddy brulde van 't lachen en dat werkte zoo aanstekelijk, dat Eddy meelachte.
Eensklaps greep Fred Eddy beet, trok hem van de bank, waarop hij zat, sleurde hem mee het priëel uit en begon met zijn neef als een wildeman in het rond te dansen, terwijl ze nu beiden schreeuwden:
Fido aan den ketting ging te keer, of er dieven in aantocht waren.
Toen ze moe gehost en moe geschreeuwd waren, stelde Eddy voor 't nog één keer te probeeren en het op te geven, als het dan weer niet lukte.
Na een groot half uur hadden ze 't volgende versje aaneen gerijmd:
Komt, laat ons nu smullen
We hebben zoo'n honger, want
| |
| |
Daar ze beiden inwendig overtuigd waren, dat ook dit couplet dwaas was, besloten ze den heer van Hedel maar met het maken van een paar verzen te belasten. Die zou het wel beter kunnen dan zij.
‘Ja, nu moeten we nog iets maken,’ zei Eddy. ‘Ik weet ook al, wat 't moet worden. Kom maar mee.’
Met Fred klom hij de trap op naar den zolder. Hier stond een groote handwerkdoos. Daar waren vele cartons in, waarop in uitgeprikte gaatjes spreuken stonden, met een rand van ornamenten er om heen,
Met allerlei kleuren wol, die ook aanwezig waren, moesten die cartons worden opgewerkt, op de manier van een merklap.
‘Je moet zelf maar een spreuk uitkiezen,’ zei Eddy, ‘en dan niet aan mij vertellen, welke je gekozen hebt. Dan kies ik nà jou. Je moet natuurlijk een spreuk kiezen, die geschikt is voor den verjaardag. Kijk, deze past natuurlijk niet,’ waarschuwde hij, een karton voor Freddy's oogen houdende. ‘Hier lees je: ‘Beter hard geblazen, dan den mond gebrand’. Dit is natuurlijk geen goede spreuk voor moeders feestdag.’
‘Ik zal een toepasselijke uitzoeken,’ beloofde Freddy en deze ging haastig aan het zoeken, terwijl Eddy zich van de doos verwijderde.
‘'k Heb er een,’ riep Fred na een oogenblik.
‘Neem dan de kleuren wol, die je gebruiken wilt en een naald, en ga hier of daar maar zitten werken.’
Een oogenblik later zat Freddy in het priëel, terwijl Eddy op den zolder bleef, en beiden
| |
| |
werkten vol ijver aan het kunststuk, dat ze op den feestdag moeder zouden aanbieden.
Toen op den bewusten morgen de meid de tafel had gedekt, bouwden ze hier midden op met steenen uit hun bouwdoos, een grooten spoorweg met twee torens, welke met aspergegroen werden versierd.
‘Alles in orde, jongens?’ vroeg de heer van Hedel en toen de jongens toestemmend hadden geantwoord, droeg hij de dienstbode op, mevrouw te halen.
Vader ging voor de piano zitten.
‘Als de deur opengaat en moeder binnenkomt, beginnen jullie dadelijk te zingen, hoor.’
Een paar minuten later kwam moeder. In de open deur bleef ze staan, toen de jongens, op de piano door vader begeleid, het lied zongen, door dezen nog met een coupletje vermeerderd.
‘Mooi, heel mooi!’ prees ze dankbaar ontroerd, en ze klapte in de handen. Toen zette zij zich naast vader neer.
‘Haal je spreuk,’ fluisterde Freddy tot Eddy.
Deze stond op, doch was in een ommezien terug.
‘Als-'t-u-blieft, moe,’ zei hij, ‘dat heb ik zelf gemaakt.’
Moeder las:
Arbeid Adelt.
Ineens begon ze hartelijk te lachen. Eddy begreep er niets van en kleurde verlegen.
Nu verliet Freddy de kamer en kwam met zijn spreuk bij tante.
| |
| |
‘Als-'t-u-blieft, tante; 'k heb dit ook zelf gemaakt.’
En moeder las:
Rust Roest.
| |
| |
Nu begonnen vader en moeder beiden te schateren van den lach. Freddy kleurde eveneens.
Moeder zag beider verlegenheid en zei: ‘Ik vind het heel aardig, jongens, ik dank jullie wel, hoor. En ik vind het werkelijk mooie spreuken om boven jullie bed te hangen. Als je dan 's morgens wakker bent, kan de een lezen, dat: ‘Arbeid Adelt’, en de ander dat ‘Rust Roest’. Ik twijfel er niet aan, of jullie zult zoodoende arbeidzame jongens en dus knappe menschen worden. En nu zullen we maar eens smullen van de heerlijke taart.’
Toen het feestelijk ontbijt was afgeloopen, zei de jarige: ‘Maar, nu wou ik graag den jongens eens een bizonder uitstapje aanbieden. Ik bied ze aan...
Een boottochtje naar het eiland Marken.’
‘Moe!’ riep Eddy.
‘Tante!’ riep Fred.
‘Dus, als je morgen vrij kunt maken, zou je wel met de jongens kunnen meegaan.’
‘Ik maak vrij!’ zei vader.
Den volgenden dag vertrok de heer van Hedel met zijn zoontje en zijn neefje met den ochtendtrein naar Amsterdam.
Toen ze het Centraalstation hadden verlaten, gingen ze het viaduct onderdoor en kwamen spoedig aan de steigers der booten.
Ze waren vroeg. Nog maar weinig menschen waren aan boord gegaan. Aan een der ronde tafeltjes namen ze plaats in een gemakkelijken, rieten stoel. Een oppasser, in keurig wit pak en een mooie uniformpet op, kwam vragen, of
| |
| |
meneer plaatsen wilde bespreken voor het twaalfuurtje. Op vaders bevestigend antwoord, teekende de bediende drie plaatsen in zijn boekje aan.
Onder de vele passagiers, die intusschen de boot beklommen, behoorde ook een zanggezelschap dames en heeren, die gezamenlijk het tochtje gingen meemaken.
Dit gaf een vroolijke drukte.
Het weer was heerlijk. Helder scheen de zon en haar licht deed de golfjes blikkeren. Vroolijk wapperden de vlaggen, als op een blijden feestdag.
Toen driemaal een gil gegeven was door de stoomfluit, werden de kabels losgegooid en voer de boot van den steiger.
Eerst ging het dwars over het IJ, waar veel stoombooten voeren, en er nog meer voor anker lagen.
Kleine zeilbootjes dreven sierlijk op het blikkerende water en vlugge roeibootjes schoten er kittig tusschendoor.
Daar ging de groote Tolhuispont, overvol met menschen, die wuifden. De menschen op de boot wuifden terug.
Even later voer de boot in de sluizen van het Groot Noord-Hollandsch kanaal, en daarna ging het tusschen de groen-omzoomde oevers door het vlakke, Hollandsche polderland.
Dat polderland scheen het zanggezelschap in vervoering te brengen, want plotseling ruischte uit al die kelen het lied:
| |
| |
Holland met zijn malsche wei,
Holland met zijn paarse hei.
Met zijn vlakten van fluweel,
Holland is een landjuweel.
Dit lied zongen al die zangers en zangeressen, en niet zoodra hadden twee maten geklonken, of Eddy en Freddy liepen haastig naar de in een groep vereenigden toe.
Al hun aandacht hadden ze voor een grooten, en dikken mijnheer, die baszanger was.
‘Wat een stem, hè,’ fluisterde Fred tot Eddy.
De bas scheen de opmerking gehoord te hebben, althans hij glimlachte. Toen 't lied gezongen was, wendde hij zich tot Eddy met de plotselinge vraag:
‘Kun jij ook zingen?’
‘Als een leeuwerik,’ was Eddy's onmiddellijk antwoord.
Allen die 't hoorden, schaterden.
‘En jij?’ vroeg hij aan Fred, ‘waarmee roer jij je koffie om?’
‘Ik krijg nog geen koffie,’ was Fred's snedig antwoord.
Wederom juichend gelach.
‘Bas, je zit er in,’ riep een der zangers, ‘die jongens zijn je te glad af.’
De dikke bas glimlachte, maar hij gaf 't niet op.
‘Drink je wel eens thee?’
‘Jawel, mijnheer.’
‘Nou, waarmee roer je dan je thee om?’
Met één hand maakte hij een beweging van omroeren.
| |
| |
| |
| |
‘Met mijn rechter hand,’ antwoordde Fred.
‘Nou, ik met mijn theelepeltje,’ zei de bas, en toen was 't zijn beurt om smakelijk te lachen.
De eerste aanlegplaats was Broek in Waterland.
‘Broek in Waterland!’ riep de bas, die een vroolijk type bleek te wezen, den jongens toe. ‘Ik ken nog een versje uit mijn jeugd, waarin deze naam voorkomt.’
En de bas zong, terwijl zijn zware lichaam op de maat meewiegde:
In Dordt en Beesterzwaag,
In Haarlem, in den Briel,
In Weesp, in Loon-op-Zand,
In Amsterdam, in Rotterdam,
Ja, op velden en op wegen.
En dan denk ik aan mijn ouwe tante,
Brr... sidder ik, huiver ik.
De jongens moesten lachen èn om 't lied èn om die komieke bewegingen van het zware lichaam.
Een der vele, houten huisjes, het ‘Broeker Huys’, werd van binnen bezichtigd, omdat 't een soort museum was met allerlei oude en merkwaardige voorwerpen.
Op de brug, waar ze over moesten, was een paal geplaatst, waarop de waterstanden waren
| |
| |
aangegeven van verschillende overstroomingen, die in vroeger eeuwen hadden plaats gegrepen. De jongens staken niet eens boven het laatste merkteeken uit.
Nog even werd de kerk bezichtigd, die in vroeger eeuwen door brand was vernield. Natuurlijk was deze weer opgebouwd en een kerkraam met gekleurde glazen vertoonde nog tafereelen uit den brand.
Na de bezichtiging van deze kerk keerde de heer van Hedel met de jongens terug naar de boot.
Daar had men de ronde tafeltjes losgeschroefd en weggenomen. Ze waren vervangen door lange tafels, met witte tafellakens er op.
‘Fijn,’ fluisterde Fred tot Eddy, ‘ik heb honger.
‘Ik niet minder,’ zei Eddy.
Ze lieten zich den maaltijd heerlijk smaken, die juist geëindigd was, toen de boot in Monnikendam aanlegde.
Het heele gezelschap ging weer van boord.
Monnikendam is een aardig, oud stadje, met vele figurige gevels en gevelsteenen, waarvan de bedoeling soms gemakkelijk, doch meermalen moeilijk te raden viel.
Kaïn die sloeg Abel dood.
Hier verkoopt men roggebrood,
lazen ze onder een groep figuren, die van ouderdom niet goed meer te onderscheiden waren.
‘De oude Schans’ stond er onder een gebeitelde
| |
| |
stad met wallen en torens en grachten.
‘Daar begrijp ik nou niets van,’ zei Eddy.
‘Ik veronderstel,’ legde zijn vader uit, ‘dat 't een herinnering is aan Jan Haring, den beroemden aanvoerder uit deze streken, die in den Tachtig-jarigen Oorlog den Diemerschans verdedigde, bij welke verdediging vele Spanjaarden den dood vonden.’
Eddy stelde voor om enkele prentbriefkaarten te koopen, om er een naar ma en een naar Freddy's familie te sturen.
‘Een leuk idee,’ beaamde vader.
Dus gingen ze een boekhandel binnen en kochten wat ansichtkaarten.
Daarna verliet de heer van Hedel met de jongens den winkel en spoedde zich naar de boot, die spoedig na hun aankomst, verder voer. Na een oogenblik ging het de Zuiderzee op.
Pas waren ze deze opgevaren, of de zangers en zangeressen stonden van hun stoelen op en het zangkoor zette in:
Gij leus van onze Vad'ren
Stort steeds ons kracht in d'ad'ren.
Het loope tegen, 't loope mee,
Frisch en krachtig klonk het lied, en 't was, of de golfjes, die tegen de boot kabbelden, meezongen.
‘Zoo lang zal 't niet meer duren,’ vertelde vader aan de jongens, ‘of Marken zal veel van
| |
| |
haar eigenaardigheid verloren hebben en minder bezocht worden door landgenoot en vreemdeling. Want in de toekomst zal het eiland bij het vasteland worden ingelijfd.’
De overtocht naar Marken duurde een uurtje en toen kwam de kade in 't zicht, waarop de eilandbewoners samenschoolden om de vreemdelingen aan land te zien gaan.
De gids vertelde, dat er juist dien dag een feest op het eiland gevierd werd en daarom hadden de meeste visschers hun mooiste costuum aan. De groep op de kade bood dan ook een schilderachtigen aanblik.
Een der heeren, die een kiektoestel had, stelde een groep van Marker-kinderen op, plaatste Eddy en Freddy ieder aan een kant en maakte een kiek.
Bij een kleine brug, die de bezoekers over moesten, stond een aantal kleine meisjes.
‘Dat zijn niet allen meisjes,’ legde de gids uit, ‘beneden de zeven jaar dragen de jongens meisjeskleeren. Ze zijn alleen te onderscheiden aan het kleine rondje op de muts en aan de versiering van het jakje.’
‘Centje voor de brug,’ bedelden de kleinen.
Gewillig onderwierpen de bezoekers zich aan deze belasting.
Aan de deur van een met bonte kleuren beschilderd huisje, stond een oud vrouwtje, die de vreemdelingen uitnoodigde, de Marker binnenkamer te bezichtigen.
Allen traden binnen, om de bedstede met sitsen gordijnen, het opgemaakte pronkbed en de vuurplaat te bewonderen.
| |
| |
Het vrouwtje legde uit, dat de rook van het vuur door de opening in het dak wegtrekken moest en nog benut werd voor het drogen der netten, die aan de balken hingen.
‘Rook-vleesch duurt lang,’ zei oneerbiedig de bas, ‘dat kan men aan jou wel zien, moedertje.’
Maar 't moedertje bleek hij de hand te wezen.
Ze keek den dikken bas aan en zei glimlachend:
‘Rook-vleesch is lekkerder, dan dat vette spek, meneer.’
De bas zweeg en snoot verlegen zijn neus.
Nu vertoonde het oudje nog een Marker bruidscostuum, dat met prachtig kantwerk was versierd en ze verkocht aan verscheidene dames mutsjes.
‘Ja juffer,’ antwoordde ze op een haar gedane vraag, ‘ja juffer, ik heb altaid hier gewoond met mijn man en veertien kinderen en altaid gezond geweest en...’
‘En v-v-vroolijk ook z-z-zeker,’ waagde een stotteraar te vragen.
‘Ja, meneer, en nooit gestotterd,’ antwoordde het vrouwtje slagvaardig.
Toen kleurde ook de stotteraar en kroop weg achter den breeden rug van den dikken bas.
Na nog de kerkbuurt bezocht te hebben, die wegens de vele overstroomingen op een hooger gedeelte is gebouwd, zoodat de huizen niet, zooals op de andere plaatsen van het eiland, op palen staan, zochten de bezoekers de boot weer op.
Het gezelschap was nu vermeerderd met een
| |
| |
| |
| |
drietal padvinders, die den vorigen dag op het eiland waren aangekomen en daar in een hooiberg hadden geslapen. Ze gingen nu met de boot naar Amsterdam terug.
De padvinders waren al spoedig goede maatjes met de zangers en hielpen een handje mee bij het oplaten van de ballonnen, welke het gezelschap had meegebracht.
Die luchtballonnen waren papieren zakken met een ring onderaan, waarop een dot watten gelegd werd, in spiritus gedrenkt.
De dot werd aangestoken en de ballon vulde zich zoodoende met warme lucht, waardoor ze de hoogte in ging.
Eerst ging onder luid gejuich Dikkie Bigmans de hoogte in, daarna Charley Chaplin, toen een Kameel.
Zoo vermaakte het gansche gezelschap zich als blijde, zorgelooze kinderen. De boot was nu midden op zee. In de verte was de kust zichtbaar met hier en daar een torentje, dat scherp afstak tegen de hel-blauwe lucht.
‘Vliegmachines,’ riep Eddy eensklaps.
Twee watervliegtuigen vlogen over en om de boot, streken neer op het water en beschreven allerlei sierlijke figuren.
Ze kwamen bij de Oranjesluizen.
In de sluizen lagen veel zeilschepen, die kort geleden op zee gelijk met de boot op-voeren. Keurige jachten waren er bij met dames en heeren in zeilcostuum aan boord. Ook een klein motorbootje wachtte met de andere op het openen der deuren.
De zeedeuren werden eindelijk gesloten en
| |
| |
| |
| |
toen gingen de binnendeuren open. De tocht over het IJ naar den steiger duurde nog maar kort, en weldra lag het bootje weer op zijn oude plaats gemeerd.
Toen gauw naar het Centraal-station.
Een oogenblik later zaten de heer van Hedel, en Eddy en Freddy in de coupé, en nauw was de trein uit de overkapping of de twee jongens sliepen als vermoeide marmotjes.
|
|